Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Exodus 10

1 Toen zeide de Heer tot Mozes: Begeef u tot Farao; want ikzelf heb zijn hart en dat zijner dienaren verzwaard; opdat ik deze mijn tekenen in hun midden moge doen,

2 en opdat gij ten aanhoren van uw zoon en uw kleinzoon moogt unnen verhalen, hoe ik mijn spel gedreven heb met de Egyptenaren, en welke tekenen ik onder hen gedaan heb, en gij weten moogt dat ik de Heer ben.

3 Zo begaven zich Mozes en Aaron tot Farao en zeiden tot hem: Aldus spreekt de Heer, de god der Hebreen: Hoelang weigert gij u voor mij te verootmoedigen? Laat mijn volk trekken, dat het mij diene.

4 Want indien gij weigert mijn volk te laten trekken, breng ik morgen sprinkhanen op uw grondgebied;

5 zij zullen de oppervlakte van het land bedekken, zodat men het land niet zien kan, en tot het laatste toe afvreten wat u overgebleven en door den hagel nog overgelaten is: alle boomgewas dat voor u aan het veld ontsproten is zullen zij afvreten.

6 Zij zullen uw huizen, die van uw dienaren en van alle Egyptenaren vervullen, wat uw vaderen en voorvaderen nooit gezien hebben, sedert zij op den aardbodem waren tot nu toe. Toen keerde hij zich om en ging van Farao heen.

7 Nu zeiden de dienaren van Farao tot hem: Hoelang zal die man ons ten valstrik zijn? Laat die lieden trekken, dat zij hun god, den Heer, dienen. Ziet gij nog niet in, dat Egypte te gronde is gericht?

8 Toen werden Mozes en Aaron weder tot Farao gebracht, en zeide hij tot hen: Gaat dan uw god den Heer dienen! Wie zijn het zo al, die willen gaan?

9 Mozes zeide: Met jong en oud zullen wij gaan; met onze zonen en dochters, ons kleinvee en onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest voor den Heer te vieren.

10 Toen zeide hij tot hen: Nu, de Heer moge zo gewis met u zijn als ik u en uw jonge kinderen laat trekken! Ziet toch, gij hebt kwaad voor.

11 Neen. Laat de volwassen mannen den Heer gaan dienen; want hierom is het u immers te doen? Zo dreef men hen van voor Farao weg.

12 Nu zeide de Heer tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, om de sprinkhanen te doen komen; opdat zij over Egypteland opkomen en al het kruid des lands, zoveel de hagel overgelaten heeft, afvreten.

13 Hierop strekte Mozes zijn staf over Egypteland uit, en de Heer deed een oostenwind waaien in het land, dien gehelen dag en nacht; en nauwelijks brak de morgen aan, of de oostenwind hief de sprinkhanen op.

14 Zo stegen zij op over geheel Egypteland en streken neder in het ganse grondgebied van Egypte, allergeweldigst; vroeger is er zulk een sprinkhanenzwerm nooit geweest, en later zal er nooit weder zulk een zijn.

15 Hij bedekte de oppervlakte van het ganse land, zodat het er door verduisterd werd, en vrat al het veldgewas op, benevens al de boomvruchten die de hagel had overgelaten: geen groen bleef over aan boom of veldgewas in geheel Egypteland.

16 Nu ontbood Farao ijlings Mozes en Aaron en zeide: Ik heb gezondigd tegen uw god, den Heer, en tegen u.

17 Nu dan, vergeeft mij toch mijn zonde nog ditmaal, en bidt tot uw god, den Heer, dat hij althans dezen dood van mij verwijdere.

18 Toen verliet Mozes Farao en bad tot den Heer;

19 waarop de Heer den wind deed omlopen en een zeer sterken westenwind deed waaien, die de sprinkhanen ophief en in de Schelfzee wierp. Er bleef niet een sprinkhaan op het gehele grondgebied van Egypte over.

20 Maar de Heer verstokte Farao's hart; zodat hij de Israelieten niet liet trekken.

21 Toen zeide de Heer tot Mozes: Strek uw hand ten hemel uit, dat er duisternis over Egypteland kome en die duisternis tastbaar zij.

22 Hierop strekte Mozes zijn hand naar den hemel uit; waarop zware duisternis in geheel Egypteland ontstond, drie dagen lang.

23 De een kon den ander niet zien, en niemand stond gedurende drie dagen van zijn plaats op; terwijl het voor alle Israelieten licht in hun woningen was.

24 Nu ontbood Farao Mozes en zeide: Gaat heen en dient den Heer. Worden slechts uw kleinvee en runderen achtergelaten, dan mogen ook uw kinderen met u medegaan.

25 Maar Mozes zeide: Neen, gijzelf moet ons slacht offers en brandoffers medegeven, die wij voor den Heer, onzen god, bereiden zullen,

26 en ook moet ons eigen vee met ons medegaan, zonderdat een hoef achterblijft; want daaruit moeten wij de dieren nemen waarmede wij den Heer, onzen god, zullen dienen, en wij weten zelf niet waarmede wij den Heer dienen zullen voordat wij daar zijn gekomen.

27 Toen verstokte de Heer Farao's hart, zodat hij hen niet wilde laten trekken,

28 en Farao zeide tot Mozes: Ga van mij weg! Pas op dat gij niet weder in mijn tegenwoordigheid verschijnt; want zodra gij dit doet zult gij sterven.

29 En Mozes zeide: Gij hebt gezegd waar het op staat: ik zal niet weder in uw tegenwoordigheid verschijnen.