Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Exodus 19

1 In de derde maand nadat de Israelieten uit Egypteland getrokken waren, op denzelfden dag, kwamen zij in de woestijn van den Sinai.

2 Zij braken op van Rafidim, kwamen in de woestijn van den Sinai en legerden zich in de woestijn; Israel legerde zich aldaar tegenover den berg,

3 en Mozes klom op tot God. Toen riep de Heer tot hem van den berg: Zo moet gij aan het huis Jakobs zeggen en aan de Israelieten mededelen:

4 Gij hebt zelf gezien wat ik den Egyptenaren gedaan heb, en dat ik u op arendsvleugelen opgenomen en tot mij gebracht heb.

5 Welnu, indien gij terdege naar mij luistert en mijn verbond in acht neemt, zult gij uit alle volkeren mij ten eigendom zijn; want mij behoort de ganse aarde.

6 Zo zult gij mij een koninkrijk van priesters en een heilige natie zijn. Dit zijn de woorden die gij tot de Israelieten spreken moet.

7 Toen kwam Mozes, ontbood de oudsten des volks en legde hun al die woorden voor die de Heer hem bevolen had.

8 En het gehele volk antwoordde eenstemmig: Alwat de Heer gesproken heeft zullen wij doen. Waarop Mozes de woorden des volks aan den Heer overbracht.

9 En de Heer zeide tot Mozes: Zie ik kom tot u in een dichte wolk; opdat het volk mij tot u hore spreken en ook in u voor altijd gelove. Toen deelde Mozes de woorden des volks aan den Heer mede;

10 waarop de Heer tot Mozes zeide: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen; zij moeten hun klederen wassen

11 en tegen den derden dag bereid zijn; want ten derden dage zal de Heer, ten aanschouwen van het ganse volk, op den berg Sinai nederdalen.

12 Ook moet gij het volk aan alle kanten van den berg afhouden, zeggende: Wacht u den berg te beklimmen, zelfs den voet er van aan te raken; alwie den berg aanraakt zal zeker ter dood gebracht worden.

13 Geen hand mag hem aanraken, want hij moet gestenigd of met pijlen doorschoten worden; hetzij dier, hetzij mens, in het leven blijven mag hij niet. Wanneer op den ramshoorn geblazen wordt, mogen zij den berg beklimmen.

14 Toen daalde Mozes van den berg af tot het volk en heiligde het, en zij wiessen hun klederen.

15 En hij zeide tot het volk: Weest bereid tot over drie dagen; nadert niet tot een vrouw.

16 En op den derden dag, toen het morgen werd, waren er donderslagen, bliksemstralen en zware wolken op den berg, en een zeer sterk bazuingeschal; zodat het ganse volk dat in de legerplaats was ontstelde.

17 Maar Mozes leidde het volk de legerplaats uit, God tegemoet, en zij schaarden zich aan den voet van den berg.

18 De berg Sinai nu rookte geheel en al, omdat de Heer in vuur daarop nedergedaald was; zijn rook steeg op als die van een smeltoven, en de gehele berg trilde zeer.

19 Steeds sterker werd het bazuingeschal, terwijl Mozes sprak en God hem met luider stem antwoordde.

20 De Heer nu daalde op den berg Sinai, op den top des bergs, neder en riep Mozes naar den top des bergs; waarop Mozes dien beklom.

21 Toen zeide de Heer tot Mozes: Daal af, vermaan het volk nadrukkelijk dat zij toch niet doordringen naar den Heer om hem te zien; want velen van hen zouden vallen.

22 Ook moeten de priesters die tot den Heer naderen zich heiligen; opdat de Heer niet onder hen een slachting aanrichte.

23 Hierop zeide Mozes tot den Heer: Het volk kan den berg Sinai niet beklimmen; want gijzelf hebt ons nadrukkelijk vermaand: houdt u van den berg af als van heiligen grond.

24 Maar de Heer zeide tot hem: Ga, daal af, en klim dan zelf met Aaron en de priesters op; maar laat het volk niet doordringen om tot den Heer op te stijgen; opdat hij geen slachting onder hen aanrichte.

25 En Mozes daalde af tot het volk en zeide het hun.