Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Exodus 20

1 En God sprak al de navolgende woorden:

2 Ik, de Heer, ben uw god, die u uit Egypteland, uit het slavenhuis heb uitgeleid.

3 Gij zult geen andere goden nevens mij hebben;

4 gij zult u geen beeld maken, geen gedaante van iets dat aan den hemel daar boven, of op de aarde hier beneden, of in het water onder de aarde is;

5 gij zult ze niet aanbidden of dienen; want ik, de Heer, uw god, ben een naijverig god; ik verhaal de schuld der vaderen op de kinderen, op het derde en het vierde geslacht mijner haters,

6 maar betoon gunst aan duizenden van wie mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.

7 Gij zult den naam van den Heer, uw god, niet misbruiken; want de Heer zal niet ongestraft laten wie zijn naam misbruiken.

8 Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt:

9 zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk verrichten,

10 maar de zevende dag is rustdag ter ere van den Heer, uw god; dan zult gij generlei werk verrichten, gij, noch uw zoon of dochter, noch uw slaaf of slavin, noch uw vee, noch de vreemde die bij u in uw steden woont.

11 Want in zes dagen heeft de Heer den hemel, de aarde, de zee en alwat daarin is gemaakt, en op den zevenden dag rustte hij; daarom zegende de Heer den sabbatdag en heiligde dien.

12 Eer uw vader en uw moeder; opdat gij lang gevestigd blijft op den bodem dien de Heer, uw god, u geeft.

13 Gij zult niet doden.

14 Gij zult geen overspel doen.

15 Gij zult niet stelen.

16 Gij zult geen leugenachtig getuigenis afleggen tegen uw naaste.

17 Gij zult niet begeren uws naasten huis, noch begeren uws naasten vrouw, zijn slaaf of slavin, zijn rund of ezel, noch iets dat uws naasten is.

18 Toen nu het gehele volk die donderslagen en bliksemschichten, benevens het bazuingeschal gewaar werd en den berg zag rooken, vreesde het, sidderde en bleef in de verte staan.

19 Zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, opdat wij het horen; maar laat God niet met ons spreken; opdat wij niet sterven.

20 En Mozes zeide tot het volk: Vreest niet; want om u op de proef te stellen is God gekomen, en opdat de vrees voor hem u voor ogen sta en gij niet zondigt.

21 Toen bleef het volk in de verte staan, terwijl Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was.

22 De Heer zeide tot Mozes: Zo zult gij den Israelieten zeggen: Gij hebt zelf gezien dat ik van den hemel met u gesproken heb.

23 Gij zult u nevens mij geen goden van zilver of goud maken.

24 Een altaar van aarde moet gij voor mij maken en daarop uw brandoffers en dankoffers, uw kleinvee en runderen offeren. Overal waar ik mijn naam zal doen gedenken zal ik tot u komen en u zegenen.

25 En indien gij voor mij een stenen altaar maakt, moogt gij het niet van gehouwen stenen bouwen; wanneer gij er uw beitel aan geslagen hebt, hebt gij het ontwijd.

26 Ook moogt gij niet met trappen mijn altaar beklimmen; opdat uw schaamte daarvoor niet ontbloot worde.