Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Exodus 22

1 Wanneer iemand een rund of schaap steelt en het slacht of verkoopt, dan moet hij vijf runderen voor het rund betalen, en vier schapen voor het schaap.

2 Wanneer een dief bij het inbreken betrapt en doodgeslagen wordt, rust op hem die dit doet geen bloedschuld;

3 maar is de zon er over opgegaan, dan wel. De dief moet de volle boete betalen, en heeft hij het niet, verkocht worden, tot vergoeding van het door hem gestolene.

4 Indien het gestolene, rund, ezel of schaap, nog levend in zijn bezit wordt gevonden, dan moet hij er twee betalen.

5 Indien iemand zijn akker of wijngaard laat afweiden en zijn vee laat loslopen, en dit op eens anders akker weidt, dan zal hij zeker van zijn eigen akker vergoeden naar de opbrengst er van; en indien hij den gehelen akker laat afweiden, zal hij het beste van zijn eigen akker of wijngaard als schadevergoeding geven.

6 Breekt een vuur uit en tast dit doornen aan, zodat een koornhoop, of het nog ongemaaid gewas, of het gehele veld afbrandt, dan moet hij die den brand aangestoken heeft de schade ten volle vergoeden.

7 Geeft iemand aan zijn naaste geld of goed te bewaren, en wordt dit uit het huis van dezen gestolen, dan moet de dief, indien hij ontdekt wordt, het dubbel vergoeden;

8 wordt de dief niet ontdekt, dan moet de heer des huizes treden tot de godheid en zweren dat hij zijn hand niet heeft uitgestoken naar de have van zijn naaste.

9 In alle geschil over een rund, ezel, schaap, kleedingstuk, of wat iemand ook verloren heeft en waarvan hij zegt: Dat is het--zal beider zaak tot de godheid gebracht worden. Hij dien zij in het ongelijk stelt moet het aan zijn naaste dubbel vergoeden.

10 Wanneer iemand aan zijn naaste een ezel, rund, schaap of enigerlei stuk vee te bewaken geeft, en dit sterft of wordt sterk beschadigd zonderdat iemand het ziet,

11 dan moet de eed bij den Heer beslissen, of hij zijn hand niet uitgestoken heeft naar zijns naasten have; de eigenaar zal hiermede genoegen nemen, en de ander de schade niet vergoeden.

12 Maar is het hem ontstolen, dan moet hij het den eigenaar vergoeden.

13 Is het door een roofdier verscheurd, dan zal hij het ten getuige bijbrengen en het verscheurde dier niet vergoeden.

14 Vraagt iemand aan zijn naaste een stuk vee te leen, en dit wordt sterk beschadigd of sterft terwijl de eigenaar er niet bij is, dan moet de ander het ten volle vergoeden.

15 Maar is de eigenaar er bij, dan niet. Is het gehuurd, dan is de schade in den huurprijs begrepen.

16 Wanneer iemand een maagd die niet verloofd is verleidt en bij haar ligt, dan moet hij haar voor den vollen huwelijksprijs tot vrouw kopen.

17 Indien haar vader volstandig weigert haar hem te geven, dan moet hij een som betalen overeenkomende met den prijs voor een maagd.

18 Een tovenares zult gij niet in leven laten.

19 De man die bij een beest ligt moet zeker ter dood gebracht worden.

20 Wie aan een anderen god offert dan aan den Heer alleen moet met den banvloek geslagen worden.

21 Een vreemde zult gij niet kwellen of verdrukken; want vreemden zijt gij in Egypteland geweest.

22 Weduwe noch wees zult gij mishandelen;

23 indien gij hem op enige wijze mishandelt en hij roept tot mij, dan zal ik zeker zijn geroep verhoren;

24 mijn toorn zal ontbranden en ik zal u met het zwaard doden; uw vrouw zal weduwe en uw kinderen zullen wezen worden.

25 Wanneer gij aan uw armen broeder die bij u woont geld leent, zult gij u niet jegens hem als een geldschieter gedragen: gij zult hem geen rente opleggen.

26 Wanneer gij op iemands kleed beslag legt, dan moet gij het hem voor zonsondergang teruggeven;

27 want het is zijn enige bedekking, de bekleding van zijn huid; waarin zal hij zich ter ruste leggen? Wanneer hij tot mij roept, zal ik hem verhoren; want ik ben ontfermend.

28 God zult gij niet vloeken, en een overheidspersoon in uw volk niet verwensen.

29 Met de eerstelingen van uw dorschvloer en perskuip zult gij niet achterlijk zijn; den eerstgeborene van uw zonen zult gij mij geven.

30 Aldus zult gij doen met uw runderen en uw kleinvee: zeven dagen zal het jong bij de moeder zijn; den achtsten zult gij het mij geven.

31 Heilige lieden zult gij mij zijn: vlees dat op het veld ligt, door een roofdier verscheurd, zult gij niet eten; gij moet het den honden voorwerpen.