Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Exodus 32

1 Toen het volk zag dat het lang duurde eer Mozes van den berg afdaalde, liep het te hoop bij Aaron en zeide tot hem: Kom, maak ons goden, die voor ons uit trekken; want die Mozes, de man die ons uit Egypteland heeft opgevoerd, wij weten niet wat van hem is geworden.

2 Hierop zeide Aaron tot hen: Rukt de gouden ringen uit de oren uwer vrouwen, zonen en dochters, en brengt ze mij.

3 Toen rukte zich het ganse volk de gouden ringen uit de oren en bracht ze aan Aaron,

4 die ze van hen aannam, het goud met den beitel bewerkte en er een gegoten stier van maakte. Daarop zeiden zij: Dit zijn uw goden, o Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben!

5 Aaron nu, dit ziende, bouwde een altaar voor dat beeld en kondigde af: Morgen feest voor den Heer!

6 Hij maakte zich den volgenden dag gereed, offerde brandoffers en bracht dankoffers; waarna het volk zich nederzette om te eten en te drinken, en opstond om te spelen.

7 Toen sprak de Heer tot Mozes: Ga, daal af; want uw volk, dat gij uit Egypteland hebt opgevoerd, heeft zich bezondigd.

8 Zij zijn spoedig afgeweken van den weg dien ik hun voorgeschreven had, zij hebben zich een gegoten stier gemaakt, zich daarvoor nedergeworpen en er aan geofferd, zeggende: Dit zijn uw goden, o Israel, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.

9 Voorts zeide de Heer tot Mozes: Ik heb op dit volk gelet, en zie, het is een hardnekkig volk.

10 Welaan, laat mij! Dat mijn toorn tegen hen ontbrande en ik hen vertere; dan zal ik u tot een groot volk maken.

11 Maar Mozes zocht den Heer, zijn god, te vermurwen en zeide: Waarom, o Heer, zou uw toorn tegen uw volk ontbranden, hetwelk gij met grote kracht en sterke hand uit Egypteland gevoerd hebt?

12 Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: In boosheid heeft hij hen uitgeleid, om hen op het gebergte te doden en hen te vernietigen van den aardbodem? Kom terug van uw blakenden toorn, en heb berouw over het onheil, uw volk toegedacht.

13 Denk aan uw dienaren Abraham, Izaak en Israel, wien gij gezworen hebt bij uzelven en tot wie gij gezegd hebt: Ik zal uw nakroost talrijk maken als de sterren des hemels, en dit gehele land, waarvan ik gezegd heb dat ik het aan uw nakroost geven zal, zal het voor altijd beerven:

14 Toen kreeg de Heer berouw over het onheil dat hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen.

15 Mozes nu wendde zich en daalde den berg af, de twee tafelen der Geboden in de hand, tafelen aan weerszijden beschreven: aan dezen en aan genen kant waren zij beschreven.

16 Die tafelen waren Gods eigen werk, en het schrift was Gods schrift, gegrift in de tafelen.

17 Toen nu Jozua het gedruis hoorde dat het volk bij zijn juichen maakte, zeide hij tot Mozes: Krijgsrumoer in het leger!

18 Maar deze zeide: Dat zijn geen jubelkreten der overwinning noch klaagtonen der nederlaag; beurtgezang hoor ik.

19 En toen hij de legerplaats naderde en den stier benevens het dansen zag, ontbrandde Mozes toorn en wierp hij de tafelen uit zijn handen in stukken aan den voet van den berg.

20 Daarop nam hij den stier dien zij gemaakt hadden, verbrandde hem, stampte hem tot stof en strooide dit op het water; zodat hij het de Israelieten deed opdrinken.

21 Toen zeide Mozes tot Aaron: Wat heeft dit volk u toch gedaan, dat gij daarop zulk een grote schuld hebt geladen?

22 Aaron zeide: Mijns heren toorn ontbrande niet! Gij weet zelf dat dit een door en door slecht volk is.

23 Zij zeiden mij: Maak ons goden, die voor ons uit trekken; want die Mozes, de man die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet wat van hem is geworden.

24 Toen zeide ik tot hen: Wie uwer goud heeft rukke het van zich! Zij gaven het mij; ik wierp het in het vuur, en de stier kwam er uit.

25 Mozes nu, ziende dat het volk bandeloos was--want Aaron had het bandeloos gemaakt, zodat zij onder hun tegenstanders in opspraak waren gekomen--

26 ging in de poort der legerplaats staan en zeide: Wie den Heer toebehoort kome tot mij! Toen zich hierop alle Levieten tot hem verzameld hadden,

27 zeide hij tot hen: Zo zegt de Heer, Israels god: Elk uwer hange zijn zwaard aan zijn heup! Gaat het leger door van de ene poort tot de andere, heen en terug, en dode ieder zijn broeder, vriend, naaste.

28 De Levieten deden naar Mozes woord; zoodatvan het volk op dien dag ongeveer drieduizend man vielen.

29 En Mozes zeide: Gij hebt heden uw wijdingsoffer aan den Heer gebracht, ieder met zijn zoon en met zijn broeder; zodat gij u heden een zegen verworven hebt.

30 Den volgenden dag sprak Mozes tot het volk: Gij hebt een grove zonde bedreven. Daarom zal ik tot den Heer opstijgen; wellicht kan ik uw zonde verzoenen.

31 Zo keerde Mozes tot den Heer terug en zeide: Zie, een grove zonde heeft dit volk bedreven door zich gouden goden te maken.

32 Welnu, vergeef toch hun zonde; maar indien dit onmogelijk is, wis mij dan uit het boek dat gij geschreven hebt.

33 Hierop zeide de Heer tot Mozes: Wie de zonde begaan, heeft, dien zal ik uit mijn boek wissen.

34 Welaan, leid het volk naar de plaats waarvan ik u gesproken heb; zie, mijn engel zal voor u uit gaan, en ten dage dat ik het opzoek zal ik hun zonde bij hen thuis zoeken.

35 En de Heer heeft het volk gekastijd, omdat zij den stier gemaakt hadden dien Aaron had vervaardigd.