Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Exodus 5

1 Daarna kwamen Mozes en Aaron bij Farao en zeiden tot hem: Zo spreekt de Heer, de god Israels: Laat mijn volk trekken, opdat het te mijner ere in de woestijn feestviere.

2 Maar Farao zeide: Wie is die Heer, naar wien ik zou moeten horen, om Israel te laten trekken! Ik ken den Heer niet en laat Israel ook niet trekken.

3 Toen zeiden zij: De god der Hebreen is ons ontmoet. Laat ons toch drie dagreizen de woestijn intrekken, om aan den Heer, onzen god, te offeren; opdat hij ons niet treffe met pest of zwaard.

4 Maar de koning van Egypte zeide tot hen: Waarom houdt gij, Mozes en Aaron, het volk van zijn werk af? Gaat aan uw arbeid!

5 En Farao zeide: Zie, zij zijn nu reeds talrijker dan de bevolking des lands, en gij zoudt hun rust van hun arbeid geven?

6 Zo beval Farao tenzelfden dage den drijvers en ambtlieden des volks:

7 Gij zult voortaan aan het volk geen stro meer geven, om daarmede tichels te maken, zoals gisteren en eergisteren; laten zij voor zichzelf stro gaan opzamelen.

8 Maar legt hun op dezelfde hoeveelheid tichelsteenen te maken als gisteren en eergisteren; vermindert die niet. Want zij zijn traag; daarom schreeuwen zij: Laat ons toch aan onzen god gaan offeren!

9 Dat dus de arbeid die mannen zwaar drukke; zodat zij daarop letten en niet op leugentaal.

10 Dientengevolge gingen de drijvers en ambtlieden van het volk uit en zeiden tot het volk: Zo spreekt Farao: Ik geef u geen stro meer;

11 gaat zelf voor u stro halen, waar gij het vinden kunt; maar uw taak wordt volstrekt niet verminderd.

12 Toen verstrooide zich het volk in geheel Egypteland, om stoppels op te zamelen die voor stro konden dienen,

13 terwijl de drijvers bleven aandringen: Levert het volle werk, zoals voor elken dag is voorgeschreven, evenals toen er stro was.

14 Ook werden de ambtlieden die door de drijvers van Farao over de Israelieten waren gesteld geslagen, met de woorden: Waarom zorgt gij niet dat het u voorgeschreven aantal tichelsteenen gemaakt wordt? Zoals gisteren en eergisteren moet het ook nu gaan.

15 Toen gingen de Israelietische ambtlieden tot Farao en jammerden: Waarom behandelt gij uw dienaren zo?

16 Stro wordt uw dienaren niet meer gegeven, en toch zegt men ons: Maakt tichelsteenen! Uw dienaren worden geslagen door de schuld van uw volk.

17 Maar hij zeide: Traag zijt gij, traag. Daarom zegt gij: Laat ons aan den Heer gaan offeren.

18 Voort dus, aan den arbeid! Stro wordt u niet verstrekt; maar gij moet dezelfde hoeveelheid tichelsteenen leveren.

19 Zo zagen de ambtlieden der Israelieten dat het slecht met hen stond, omdat men hun zeide: Gij zult niet minder tichelsteenen leveren, maar het voor elken dag voorgeschreven aantal--

20 en toen zij Mozes en Aaron aantroffen, die waren gaan staan om hen te ontmoeten wanneer zij van Farao kwamen,

21 zeiden zij hun: De Heer lette op u, om u te vonnissen, daar gij ons in kwaden reuk hebt gebracht bij Farao en zijn dienaren; zodat gij hem een zwaard in de hand hebt gegeven, om ons te doden.

22 En Mozes, tot den Heer teruggekeerd, zeide: Heer, waarom hebt gij dit volk zo slecht behandeld? waarom hebt gij mij toch gezonden?

23 Want sedert ik tot Farao gegaan ben, om in uw naam te spreken, heeft hij dit volk mishandeld, en verlost hebt gij uw volk niet.