Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Exodus 7

1 Hierop zeide de Heer tot Mozes: Zie, ik stel u aan tot een god voor Farao, en uw broeder Aaron zal uw profeet zijn.

2 Gij zult spreken alwat ik u bevelen zal, en uw broeder Aaron zal tot Farao spreken, dat hij de Israelieten uit zijn land late trekken.

3 Maar ik zal het hart van Farao verharden en vele tekenen en wonderen in Egypteland verrichten.

4 Wanneer Farao niet naar u luistert, zal ik mijn hand op Egypte leggen en mijn legerscharen, mijn volk, de Israelieten, uit het land leiden onder zware strafgerichten.

5 En al de Egyptenaren zullen weten dat ik de Heer ben, wanneer ik mijn hand over Egypte uitstrek en de Israelieten uit hun midden uitleid.

6 Mozes en Aaron deden zoals de Heer hun bevolen had; alzo deden zij.

7 Mozes was tachtig en Aaron drie en tachtig jaar oud, toen zij tot Farao spraken.

8 De Heer zeide tot Mozes en Aaron:

9 Wanneer Farao tot u spreekt en zegt: Doet een wonder--zult gij tot Aaron zeggen: Neem uw staf en werp dien voor Farao neder. Dan zal hij een draak worden.

10 Toen dan Mozes en Aaron tot Farao kwamen, deden zij alzo, gelijk de Heer bevolen had: Aaron wierp zijn staf voor Farao en zijn dienaren, en hij werd een draak.

11 Doch Farao van zijn kant ontbood de wijzen en de tovenaars, en ook zij deden evenzo door hun toverkunsten:

12 ieder wierp zijn staf neder, en deze werden draken; maar Aarons staf verslond de hunne.

13 Evenwel werd Farao's hart verstokt en hoorde hij niet naar hen, zoals de Heer voorspeld had.

14 Toen zeide de Heer tot Mozes: Farao's hart is onvermurwbaar; hij weigert het volk te laten trekken.

15 Ga tot Farao morgenochtend, wanneer hij uitgaat naar het water, en plaats u aan den oever van den Nijl, om hem te ontmoeten, terwijl gij den staf die in een slang veranderd is medeneemt.

16 Zeg dan tot hem: De Heer, de god der Hebreen, heeft mij tot u gezonden met den last: Laat mijn volk gaan, dat het mij in de woestijn diene. Maar gij hebt tot nog toe niet gehoord.

17 Zo spreekt de Heer: Hieraan zult gij weten dat ik de Heer ben: zodra ik met den staf dien ik in de hand heb op het water in den Nijl sla, zal het in bloed veranderd worden,

18 de vissen in den Nijl zullen sterven, de Nijl zal stinken, en de Egyptenaren zullen tevergeefs trachten het water uit den Nijl te drinken.

19 Nu zeide de Heer tot Mozes: Zeg aan Aaron: Neem uw staf en strek uw hand uit over de wateren der Egyptenaren, hun stromen, kanalen, poelen en al hun verzamelplaatsen van water, en het zal bloed worden; er zal bloed in geheel Egypteland zijn, ook in bomen en gesteente.

20 Mozes en Aaron nu deden alzo, gelijk de Heer bevolen had: hij hief zijn staf omhoog en sloeg het water in den Nijl, ten aanschouwen van Farao en zijn dienaren; en al het water in den Nijl werd in bloed veranderd,

21 de vissen in den Nijl stierven, de Nijl stonk, en de Egyptenaren konden het Nijlwater niet drinken. Zo was er bloed in geheel Egypteland.

22 Maar de geleerden van Egypte deden eveneens door hun toverkunsten; daardoor werd Farao's hart verstokt en hoorde hij niet naar hen, zoals de Heer voorspeld had.

23 Farao keerde om en begaf zich naar zijn huis, zonder ook dit ter harte te nemen.

24 En al de Egyptenaren groeven putten rondom den Nijl, om water te drinken; want van het Nijlwater konden zij niets drinken.

25 Zo verliepen zeven dagen, nadat de Heer den Nijl geslagen had.