Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Exodus 9

1 Toen zeide de Heer tot Mozes: Begeef u tot Farao en zeg hem: Zo spreekt de Heer, de god der Hebreen: Laat mijn volk trekken, dat het mij diene.

2 Want indien gij weigert het te laten trekken en het nog langer vasthoudt,

3 zo zal de hand van den Heer zijn tegen uw vee op het veld, tegen de paarden, ezels, kamelen, runderen en het kleinvee, met een zeer zware pest.

4 Daarbij zal de Heer onderscheid maken tussen het vee van Israel en dat van Egypte: van alwat aan de Israelieten behoort zal geen stuk sterven.

5 Ook bepaalde de Heer een termijn: morgen zal de Heer dit in het land doen.

6 En de Heer deed het den volgenden dag: al het vee der Egyptenaren stierf, terwijl van dat der Israelieten geen enkel stuk stierf.

7 Farao zond boden, en inderdaad, van het vee der Israelieten was zelfs niet een gestorven! Maar het hart van Farao was zwaar, en hij liet het volk niet trekken.

8 Toen zeide de Heer tot Mozes en Aaron: Neemt uw handen vol roet uit den smeltoven, en dat Mozes het in de lucht strooie ten aanschouwen van Farao;

9 dan zal het tot stof worden, dat over geheel Egypteland vliegt, en dit zal op mens en dier uitslag veroorzaken die in zweren uitbreekt, in geheel Egypteland!

10 Zo namen zij het ovenroet en gingen voor Farao staan, en toen Mozes het in de lucht strooide, kwam er uitslag die op mens en dier in zweren uitbrak;

11 zelfs konden de geleerden niet voor Mozes blijven staan vanwege den uitslag; want de uitslag kwam over de geleerden en over alle Egyptenaren.

12 Maar de Heer verstokte Farao's hart, en hij hoorde niet naar hen, zoals de Heer aan Mozes voorspeld had.

13 Toen zeide de Heer tot Mozes: Maak u morgenochtend op, plaats u voor Farao en zeg hem: Zo spreekt de Heer, de god der Hebreen: Laat mijn volk trekken, dat het mij diene.

14 Want ditmaal zal ik al mijn plagen op uzelf, uw dienaren en uw volk afzenden; opdat gij moogt weten dat niemand mijns gelijke is opde gehele aarde.

15 Anders zou ik wel mijn hand uitgestrekt en u en uw volk met de pest geslagen hebben, en zoudt gij uitgedelgd zijn van de aarde.

16 Edoch hiertoe heb ik u nog laten bestaan om u mijn kracht te tonen en mijn naam op de gehele aarde te verkondigen.

17 Wanneer gij nog langer met mijn volk uw spel drijft, door het niet te laten trekken,

18 zal ik stellig morgen om dezen tijd een zeer zware hagelbui doen vallen; zoals in Egypte nooit geweest is, van dat het gegrondvest is tot nu toe.

19 Welaan, laat uw vee en alwat gij op het veld hebt bergen; alle mensen en dieren die zich op het veld zullen bevinden en niet in huis gebracht zijn, op hen zal de hagel vallen, zodat zij sterven.

20 Wie dan onder Farao's dienaren des Heeren woord vreesde bracht zijn slaven en zijn vee thuis in veiligheid;

21 maar wie op des Heeren woord geen acht sloeg liet zijn slaven en zijn vee op het veld.

22 En de Heer zeide tot Mozes: Strek uw hand ten hemel; opdat er hagel in geheel Egypteland kome over mens, dier en alle veldgewas in Egypteland.

23 Hierop strekte Mozes zijn staf ten hemel; en de Heer deed het donderen en hagelen; vuur viel op de aarde, en de Heer deed een hagelbui op Egypteland vallen.

24 Er was hagel, met onafgebroken bliksemvuur midden in den hagel, allergeweldigst; iets dergelijks was nooit in geheel Egypteland beleefd, sedert het aan een volk had toebehoord.

25 De hagel sloeg alwat in geheel Egypteland op het veld was, zo mens als dier; alle veldgewassen sloeg de hagel, en alle bomen des velds verbrijzelde hij.

26 Maar in het land Goosjen, waar de Israelieten woonden, hagelde het niet.

27 Toen ontbood Farao Mozes en Aaron en zeide tot hen: Ditmaal heb ik gezondigd; de Heer heeft het recht aan zijn zijde; ik en mijn volk hebben ongelijk.

28 Bidt tot den Heer; overgenoeg donder Gods en hagel is er nu geweest. Ik zal u laten trekken, en gij zult niet langer blijven.

29 Mozes zeide tot hem: Zodra ik buiten de stad ben zal ik mijn handen tot den Heer uitbreiden; de donderslagen zullen ophouden, en er zal geen hagel meer zijn; opdat gij moogt weten dat aan den Heer de aarde toebehoort.

30 Maar wat u en uw dienaren betreft, ik weet dat gij nog niet voor den Heer vreest.

31 --Het vlas nu en de gerst waren vernield; want de gerst was in de aar, en het vlas in den knop.

32 Maar de tarwe en de spelt waren niet vernield; want die zijn later in den tijd.

33 Mozes dan, van Farao heengegaan en buiten de stad gekomen, breidde de handen tot den Heer uit. De donder en de hagel hielden op, en de regen stroomde niet meer neder op de aarde.

34 En toen Farao zag dat de regen, de hagel en de donder opgehouden hadden, ging hij voort te zondigen en verzwaarde hij zijn hart, hij en zijn dienaren.

35 Zo werd Farao's hart verstokt en liet hij de Israelieten niet trekken, zoals de Heer door Mozes voorspeld had.