Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Spreuken 2

1 Mijn zoon, och of gij mijn woorden aannaamt, mijn geboden bij u weglegdet,

2 zodat gij uw oor te luisteren legdet naar de wijsheid, uw hart neigdet tot het verstand!

3 Want indien gij tot het doorzicht roept, tot het verstand uw stem verheft,

4 indien gij daarnaar zoekt als naar geld, er naar vorst als naar schatten,

5 dan zult gij de vreze voor den Heer verstaan, de kennis van God vinden.

6 Want de Heer geeft wijsheid, uit zijn mond komt kennis en verstand;

7 hij legt voor de braven beleid weg, een schild voor hen die onberispelijk wandelen;

8 zodat hij waakt over de paden des rechts, den weg zijner vromen behoedt.

9 Dan zult gij verstaan wat recht, betamelijk, behoorlijk is, elken weg van het goede.

10 Want wijsheid zal komen in uw hart, en kennis u zielslief zijn.

11 Omzichtigheid zal de wacht over u houden, verstand over u waken

12 om u te redden van den weg des slechten, van den mens die slinksche dingen zegt,

13 van hen die de paden der braafheid verlaten hebben om de wegen der duisternis te bewandelen,

14 die zich verheugen in kwaaddoen, juichen in slinksche streken;

15 mensen wier paden krom zijn, de doolwegen betreden;

16 om u te redden van de vreemde vrouw, van de boeleerster met haar gladde woorden,

17 die den echtvriend harer jeugd heeft verlaten, het verbond van haar God vergeten--

18 want haar huis zinkt naar den dood, en naar de schimmen leidt haar weg:

19 alwie bij haar hun intrek nemen keren niet terug, bereiken de paden ten leven niet.

20 Opdat gij de wegen der deugdzamen moogt bewandelen, de paden der rechtschapenen houden;

21 want de braven zullen het land bewonen, de onberispelijken daarop overblijven;

22 terwijl de bozen uit het land worden uitgeroeid, de trouwlozen daaruit weggerukt.