Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Spreuken 3

1 Mijn zoon, vergeet mijn lessen niet, uw hart geve acht op mijn geboden.

2 Want lengte van dagen, jaren levens en vrede zullen zij u toevoegen.

3 Dat de vroomheid en de trouw u niet verlaten; bind ze aan uw hals, schrijf ze op de tafel van uw hart;

4 zo zult gij bevonden worden vriendelijk en verstandig in het oog van God en mensen.

5 Vertrouw op den Heer met uw ganse hart, en steun niet op eigen doorzicht;

6 denk aan hem op al uw wegen; dan zal hij uw paden effenen.

7 Wees niet wijs in eigen oog, vrees den Heer en wijk van het kwaad;

8 dan zal aan uw vlees genezing ten deel vallen, verkwikking aan uw gebeente.

9 Eer den Heer met uw rijkdom, en met de keur van al uw inkomsten;

10 opdat uw schuren gevuld worden met koorn, uw perskuipen overvloeien van most.

11 Mijn zoon, versmaad de tucht des Heeren niet, en heb geen tegenzin in zijn terechtwijzing;

12 want de Heer kastijdt dengene dien hij liefheeft, als een vader den zoon in wien hij welbehagen heeft.

13 Gelukkig de mens die wijsheid gevonden heeft, de man die verstand erlangt;

14 want zij is hoger in prijs dan zilver, zij brengt meer op dan fijn goud;

15 zij is kostelijker dan koralen, al uw kleinodien evenaren haar niet;

16 want lengte van dagen is in haar rechter hand, rijkdom en eer in haar linkerhand;

17 haar wegen zijn liefelijke wegen, al haar paden leiden tot heil;

18 een levensboom is zij voor wie haar aangrijpen; wie haar vasthoudt, hem wordt geluk geschonken.

19 De Heer heeft door wijsheid de aarde gegrondvest, door verstand den hemel vastgezet;

20 door zijn kennis zijn de vloeden gespleten, laten de wolken dauw druppelen.

21 Mijn zoon, laten zij niet wijken uit uw oog, bewaar beleid en overleg;

22 opdat zij leven voor uw ziel zijn, een sieraad voor uw hals.

23 Dan zult gij onbezorgd uw weg bewandelen en uw voet niet stoten;

24 wanneer gij terneerzit, zult gij niet opschrikken, zijt gij gaan liggen, dan zal uw slaap zoet zijn;

25 gij behoeft niet te vrezen voor wat de onnozelen opschrikt, noch wanneer het onweder komt dat de bozen treft;

26 want de Heer zal uw betrouwen zijn en uw voet voor de klem bewaren.

27 Onthoud het goede niet aan den arme, wanneer het in uw macht staat te helpen.

28 Zeg niet tot uw naaste: Kom eens weerom! of: Morgen zal ik u geven--terwijl gij het hebt.

29 Smeed geen kwaad tegen uw naaste, terwijl hij niets duchtend bij u woont.

30 Zoek niet zonder reden met iemand twist, wanneer hij u geen kwaad gedaan heeft.

31 Wees niet afgunstig op een man des gewelds, en laat u geen zijner wegen gevallen;

32 want een afschuw heeft de Heer van den valschaard maar met de braven gaat hij om.

33 's Heeren vloek woont in het huis van den boze maar de woning der rechtschapenen zegent hij;

34 met de spotters drijft hij den spot, maar aan de deemoedigen bewijst hij gunst;

35 de wijzen erlangen eer, maar de dwazen verkrijgen schande.