Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Spreuken 6

1 Mijn zoon, indien gij borg zijt gebleven voor uw naaste, handslag hebt gegeven voor een ander,

2 verstrikt zijt in de woorden van uw mond, gevangen door de woorden van uw mond,

3 doe dan dit, mijn zoon, en red u--want gij zijt in de handen van uw naaste gekomen--ga, werp u neder, bestorm uw naaste,

4 gun geen slaap aan uw ogen, geen sluimering aan uw wimpers,

5 red u als een gazelle uit den valstrik, als een vogel uit des vogelaars hand.

6 Ga, luiaard, tot de mier, let op haar doen en word wijs.

7 Hoewel zij geen aanvoerder heeft, geen opzichter of heerscher,

8 bereidt zij haar brood in den zomer, verzamelt zij haar spijs in den oogsttijd.

9 Hoelang, luiaard, zult gij neerliggen? wanneer zult gij opstaan uit uw slaap?

10 Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handenvouwens, al neerliggende;

11 zo overvalt u de armoede als een vagebond, het gebrek als een bandiet.

12 Een nietswaardig mens, een heilloos man is een die met verdraaiden mond daarheengaat,

13 een die met zijn ogen pinkt, met de voeten wenkt, met zijn vingers teekens geeft,

14 slinksche streken in het hart heeft, kwaad smeedt, altijddoor het twistvuur aanstookt.

15 Daarom zal plotseling zijn ondergang komen, wordt hij onverwachts verbroken, onheelbaar.

16 Zes dingen zijn gehaat bij den Heer, van zeven heeft hij een afschuw:

17 trotsche ogen, een valse tong, handen die onschuldig bloed vergieten,

18 een hart dat heilloze plannen smeedt, voeten die zich ten kwade spoeden,

19 wie als een vals getuige leugens uitblaast, en wie het twistvuur tussen broeders aanstookt.

20 Geef acht, mijn zoon, op het gebod van uw vader, en sla de lessen uwer moeder niet in den wind;

21 bind ze voor altijd op uw hart, wind ze om uw hals;

22 dat zij u geleiden als gij gaat, over u de wacht houden als gij nederligt, u toespreken als gij ontwaakt.

23 Want een lamp is het gebod, een licht zijn de lessen, een weg ten leven zijn de terechtwijzigingen der tucht

24 om u te bewaren voor de slechte vrouw, voor de gladheid van tong der boeleerster.

25 Ga de lust van uw hart niet naar haar schoonheid uit, en vange zij u niet met haar oogwimpers;

26 want een hoer kost slechts een broodbol, maar een getrouwde vrouw maakt jacht op een kostelijk leven.

27 Kan iemand vuur in zijn schoot halen zonderdat zijn klederen verbranden?

28 of kan iemand over gloeiende kolen gaan zonderdat zijn voeten verschroeien?

29 Zo gaat het met u die tot de vrouw van zijn naaste komt, alwie haar aanroert blijft niet ongestraft.

30 Men veracht den dief niet als hij steelt om zijn begeerte te stillen, wanneer hij honger heeft;

31 wordt hij betrapt, dan betaalt hij zevenvoudig, geeft alwat hij in zijn huis heeft.

32 Maar een die overspel bedrijft is verstandeloos, wie zichzelf ongelukkig wil maken, die doe het!

33 Slaag en schande beloopt hij, zijn smaad wordt niet uitgewist.

34 Want ijverzucht is eens mans grimmigheid, hij verschoont niet ten dage der wraak;

35 hij neemt generlei losprijs aan, noch stelt hij zich tevreden met geschenken, hoe groot ook.