Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Spreuken 7

1 Mijn zoon, bewaar mijn woorden, en leg mijn geboden bij u weg;

2 bewaar mijn geboden, opdat gij leven moogt, en mijn lessen als uw oogappel.

3 Bind ze aan uw vingers, schrijf ze op de tafel uws harten.

4 Zeg tot de wijsheid: Gij zijt mijn zuster! noem het doorzicht: Vertrouwde--

5 opdat gij bewaard wordt voor de vreemde vrouw, voor de boeleerster met haar gladde woorden.

6 Eens toch, toen ik door het raam van mijn huis, door het tralievenster uitkeek,

7 zag ik onder de onervarenen, bespeurde ik onder de jongelieden een verstandelozen knaap,

8 zoals hij op straat een hoek omging en den weg naar huis insloeg,

9 in de schemering, in den avond van den dag, in het holle van den nacht, in de duisternis.

10 En zie, daar kwam hem een vrouw tegemoet, als een hoer opgeschikt, zinnenbetoverend--

11 ongedurig is zij en losbandig, haar voeten kunnen niet in huis blijven:

12 nu eens op straat, dan op een plein; bij elken hoek ligt zij op de loer. --

13 Daar greep zij hem aan en kuste hem, met een onbeschaamd gezicht zeide zij:

14 Ik moest dankoffers brengen, vandaag betaalde ik mijn geloften.

15 Daarom ben ik uitgegaan, u tegemoet, om u op te zoeken; en ik heb u gevonden!

16 Met dekens heb ik mijn legers bedekt, met spreien van Egyptisch linnen;

17 ik heb mijn bed besprenkeld met mirre, aloe en kaneel.

18 Kom, laat ons dronken zijn van min tot den morgen, uitgelaten zijn in liefkozingen.

19 Want mijn man is niet thuis, hij is op een verre reis gegaan,

20 den geldbuidel heeft hij meegenomen, eerst tegen vollemaan komt hij terug. --

21 Zij verleidde hem door haar woordenvloed, zij troonde hem mee door haar gladde lippen.

22 Op eens liep hij haar achterna, als een rund dat ter slachtbank gaat, als een hond, die ter tuchtiging wordt weggebracht,

23 als een vogel die zich haast naar den strik, zonder te weten dat het om zijn leven gaat, voordat een pijl zijn lever doorboort.

24 Derhalve, zonen, hoort naar mij, en luistert naar hetgeen mijn mond zegt.

25 Kere uw hart zich niet af naar haar wegen, dool niet op haar paden om;

26 want velen zijn de verslagenen die zij heeft geveld, talrijk zijn de door haar gedooden;

27 in haar huis zijn de wegen ter onderwereld, afdalende naar de kamers des doods.