Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Spreuken 8

1 Roept de wijsheid niet, verheft het verstand de stem niet?

2 Op den top der hoogten aan den weg, midden op de paden heeft zij zich geplaatst;

3 ter zijde van de poorten, aan den ingang der stad, waar de toegang openstaat, laat zij zich luide vernemen:

4 Tot u, mannen, roep ik, ik richt mij tot de mensenkinderen.

5 Leert, onervarenen, voorzichtigheid verstaan, dwazen, let goed op.

6 Hoort toe; want ik ga voortreffelijke dingen zeggen, mijn lippen openen zich tot wat behoorlijk is;

7 want mijn gehemelte spreekt waarheid, mijn lippen verafschuwen goddeloosheid;

8 alwat mijn mond uitspreekt is recht, er is niets arglistigs en verkeerds in;

9 het is alles treffend voor den verstandige, duidelijk voor hen die kennis hebben verkregen.

10 Neemt tucht aan, en niet geld, kennis liever dan uitgelezen goud.

11 Want wijsheid is kostelijker dan koralen, geen kleinodien evenaren haar.

12 Ik, wijsheid, bezit voorzichtigheid, en tref schrandere kennis aan.

13 Bestaat de vrees voor den Heer in het haten van het kwaad, van hoogmoed en hoovaardij, een slechten weg en een slinkschen mond haat ik.

14 Ik heb raad en beleid, ik heb doorzicht, ik heb kracht:

15 door mij regeren de koningen, verordenen de gebieders wat recht is;

16 door mij heersen de heerschers, de aanzienlijken, ja, alle bestuurders der aarde.

17 Ik voor mij, wie mij liefhebben heb ik lief, en wie naar mij uitzien zullen mij vinden.

18 Rijkdom en eer zijn bij mij, kostelijke schatten en heil.

19 Mijn vrucht is meer waard dan goud en edel metaal, mijn opbrengst meer dan uitgelezen zilver.

20 Op den weg der rechtschapenheid treed ik, midden op de paden der betamelijkheid;

21 om hen die mij liefhebben te verrijken en hun schatkamers te vullen.

22 De Heer schiep mij als de eersteling zijner wegen, voor zijn werken in den voortijd;

23 in het grijs verleden ben ik gemaakt, in den aanvang, voordat de aarde er was;

24 toen er nog geen oceanen waren ben ik geboren, toen er nog geen bronnen waren, rijk aan water;

25 voordat de bergen waren neergelaten, voor de heuvelen ben ik geboren;

26 eer hij land en velden gemaakt had, al het stof der wereld bij elkander.

27 Toen hij den hemel grondvestte was ik daarbij, toen hij een kring trok op het vlak van den oceaan,

28 toen hij de wolken daarboven bevestigde, en de bronnen van den oceaan met kracht losbraken,

29 toen hij der zee haar perken stelde, en de wateren zijn bevel niet mochten overtreden, toen hij de grondvesten der aarde vaststelde--

30 te dien tijde stond ik als kunstenares hem ter zijde, mij verlustigend dag aan dag, voortdurend voor zijn aangezicht dartelend,

31 dartelend op zijn wereldrond, mij verlustigend bij de mensenkinderen.

32 Derhalve, zonen, hoort naar mij,

33 luistert naar terechtwijzing en wordt wijs; slaat ze niet in den wind. (08-32b) Gelukkig wie mijn wegen bewaren,

34 gelukkig de mens die naar mij hoort; zodat hij dag aan dag waakt aan mijn deuren, aan de posten mijner ingangen de wacht houdt.

35 Want wie mij vindt heeft het leven gevonden, en welbehagen van den Heer verkregen;

36 maar wie mij misloopt benadeelt zichzelf; alwie mij haten hebben den dood lief.