Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Prediker 2

1 Ik zeide bij mijzelf: Welaan, ik wil het met de vreugde beproeven en het goede genieten! Maar zie, ook dit was ijdelheid.

2 Van het lachen zeide ik: Zotternij! en van de vreugde: Wat geeft zij?

3 Ik overlegde bij mijzelf, mijn lichaam met wijn te goed te doen--terwijl mijn hart zich wijs zou gedragen--en mij aan het onverstand te houden, totdat ik zou zien, wat goed is voor de mensenkinderen om levenslang onder den hemel te doen.

4 Grote werken bracht ik tot stand: ik bouwde mij huizen, plantte wijngaarden

5 legde tuinen en lusthoven aan, waarin ik allerlei vruchtbomen plantte,

6 maakte watervijvers om daaruit een woud van jong plantsoen te besproeien;

7 ik kocht slaven en slavinnen en had er die in mijn huis waren geboren; ook bezat ik kudden van runderen en kleinvee, veel meer dan allen die voor mij te Jeruzalem zijn geweest;

8 ik bracht voor mij bijeen zilver en goud en een koningskas en een provincieschat, schafte mij zangers en zangeressen aan, en den wellust der mensenkinderen: tal van vrouwen.

9 Zo werd ik groot en steeds groter, meer dan allen die voor mij te Jeruzalem zijn geweest; daarbij behield ik mijn wijsheid.

10 En niets van hetgeen mijn ogen begeerden ontzegde ik hun; ik onthield mijn hart generlei vreugde; want mijn hart genoot van al mijn moeite, en dit was het deel dat ik van al mijn moeite had.

11 Maar toen ik mij keerde tot al de werken die mijn handen hadden tot stand gebracht en tot al de moeite die ik mij gegeven had om ze tot stand te brengen--zie, alles was ijdelheid en najagen van wind; men heeft er niets aan onder de zon.

12 Nu zette ik er mij toe om de wijsheid en het onverstand en de zotternij in ogenschouw te nemen. Wat toch kan de mens doen die na den koning komt? Wat deze reeds lang gedaan heeft.

13 Ik zag toen dat de wijsheid zoveel boven de zotternij voor heeft als het licht boven de duisternis:

14 de wijze heeft zijn ogen in zijn hoofd, terwijl de dwaas in duisternis wandelt. Maar ik erkende ook dat hetzelfde lot allen weervaart.

15 Dus zeide ik bij mijzelf: Hetzelfde wat den dwaas weervaart zal ook mij weervaren, en waarvoor ben ik dan buitengewoon wijs geweest? En ik sprak bij mijzelf dat ook dit ijdelheid is.

16 Immers, van den wijze blijft op den duur evenmin heugenis als van den dwaas; daar de tijd komt dat alles lang vergeten is. Hoe sterft toch de wijze evenals de dwaas!

17 Dies haatte ik het leven; want mij mishaagde al het werk dat tot stand gebracht wordt onder de zon; het is toch alles ijdelheid en najagen van wind.

18 En ik haatte al de moeite die ik mij gegeven had onder de zon, omdat ik wat ik daarmee verworven heb moet achterlaten aan hem, die na mij zijn zal.

19 Wie weet of het een wijze zal zijn, dan wel een zot? En toch zal hij heersen over alwat ik met moeite verworven en met wijsheid uitgedacht heb onder de zon. Ook dit is ijdelheid.

20 Toen wendde ik mij af om mijn hart aan de vertwijfeling over te geven vanwege al de moeite die ik mij gegeven had onder de zon;

21 want menigeen die zich moeite gaf met wijsheid, kennis en beleid, moet de vrucht er van aan een die er zich geen moeite voor getroost heeft als zijn deel overgeven. Ook dit is ijdelheid en een groot kwaad.

22 Want wat heeft de mens van al zijn moeite en van het streven zijns harten, waarmee hij zich afslooft onder de zon?

23 Al zijn dagen immers zijn smarten en zijn bezigheid is verdriet; zelfs des nachts rust zijn hart niet. Ook dit is ijdelheid.

24 Er is voor den mens niets beters dan dat hij ete en drinke en het zich aangenaam make bij zijn moeite. Ook hiervan heb ik gezien dat het uit Gods hand komt;

25 want wie kan eten en zich te goed doen buiten hem?

26 Immers, den mens die bij hem in gunst staat geeft hij wijsheid, kennis en vreugde; maar den zondaar geeft hij de taak te verzamelen en bijeen te garen om het af te staan aan een die bij God in gunst staat. Ook dit is ijdelheid en najagen van wind.