Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Prediker 3

1 Er is voor alles een dag, een tijd voor elke zaak onder den hemel:

2 een tijd voor baren en een tijd voor sterven, een tijd voor planten en een tijd voor uitrukken van het geplante,

3 een tijd voor doden en een tijd voor genezen, een tijd voor afbreken en een tijd voor bouwen,

4 een tijd voor wenen en een tijd voor lachen, een tijd voor weeklagen en een tijd voor dansen,

5 een tijd voor stenen wegwerpen en een tijd voor stenen verzamelen, een tijd voor omhelzen en een tijd voor ver blijven van omhelzing,

6 een tijd voor zoeken en een tijd voor verslingeren, een tijd voor bewaren en een tijd voor wegwerpen,

7 een tijd voor scheuren en een tijd voor naaien, een tijd voor zwijgen en een tijd voor spreken,

8 een tijd voor liefhebben en een tijd voor haten, een tijd voor oorlog en een tijd voor vrede.

9 Wat heeft hij die het doet aan dat waarvoor hij zich moeite geeft?

10 Ik zag de bezigheid die God den mensenkinderen gegeven heeft om er zich mee te kwellen.

11 Alles heeft hij gemaakt behoorlijk op zijn tijd; ook heeft hij hun in het hart gegeven naar het eeuwige te zoeken, maar zonderdat de mens het werk dat God doet van het begin tot het einde kan nagaan.

12 Ik zag in, dat niets beter voor den mens is dan zich te verblijden en het zich aangenaam te maken in zijn leven.

13 En ook, als iemand eet en drinkt en het goede geniet bij al zijn moeitevollen arbeid, dan is dit een gave Gods.

14 Ik zag in, dat alwat God doet altijddoor hetzelfde blijft; daaraan is niets toe te voegen en daarvan is niets af te doen. God heeft het zo gemaakt, opdat men hem vreze.

15 Alwat is was reeds, en alwat zijn zal was reeds; telkens zoekt God hetgeen voorbij is weder op.

16 Voorts zag ik onder de zon naar de plaats des gerichts, daar was de boosheid! en naar de plaats der gerechtigheid, daar was de boosheid!

17 Ik zeide bij mijzelf: Den rechtschapene en den boze zal God oordelen; want voor elke zaak komt een tijd, en voor elk werk zal hij daar zijn.

18 Ik zeide bij mijzelf: Het is om de mensenkinderen; opdat God hen schifte en opdat zij mogen zien dat zij slechts vee zijn;

19 want het lot van de mensenkinderen en dat van het vee--een en hetzelfde lot hebben zij: de een sterft evengoed als de ander; zij hebben allen denzelfden adem, en de mens heeft niets voor boven het vee; want alles is ijdelheid.

20 Alles gaat naar een plaats; alles is uit stof, en alles keert terug naar het stof.

21 Wie weet het, of de adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en die van het vee afdaalt naar onder de aarde?

22 Zo heb ik ingezien dat er niets beters is dan dat de mens zich verblijde in zijn werken; want dat is zijn deel; wie toch kan hem zover brengen dat hij ziet wat na hem zal zijn?