Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Prediker 8

1 Wie is aan den wijze gelijk, en wie kent de verklaring der dingen als hij? Eens mensen wijsheid verheldert zijn gelaat en neemt de barschheid van zijn aangezicht weg.

2 Neem het bevel des konings in acht, ook om den bij God gezworen eed.

3 Ga niet in overijling van hem weg; laat u niet in met een slechte zaak; want hij doet alwat hij wil,

4 daar 's konings woord oppermachtig is; wie toch zou het hem zeggen: Wat doet gij?

5 Wie het gebod inachtneemt weet van geen slechte zaak, en eens wijzen hart weet van tijd en gericht.

6 Want voor elke zaak is tijd en gericht. Het kwaad toch dat de mens doet drukt zwaar op hem;

7 hij weet immers niet, wat het zijn zal; want hoe het zijn zal, wie zal het hem meedelen?

8 Evenmin als een mens macht heeft over den wind om hem tegen te houden, of macht heeft over den dag des doods, evenmin als er vrijstelling is in oorlogstijd, evenmin zal de boosheid hem die haar bedrijft doen ontkomen.

9 Dit alles heb ik gezien, terwijl ik achtgaf op alwat geschiedt onder de zon, in een tijd waarin de ene mens over den ander, tot diens ongeluk, heerschappij voert.

10 Desgelijks heb ik gezien dat bozen begraven werden en de rust ingingen, terwijl uit de heilige plaats wegtrokken en in de stad vergeten werden zulken die zich goed hadden gedragen. Ook dit is ijdelheid.

11 Daar het vonnis over het werk der slechtheid niet onverwijld voltrokken wordt, daarom hebben de mensenkinderen er het hart vol van om kwaad te doen;

12 nademaal een zondaar honderd maal kwaad doet en er toch oud bij wordt--hoewel ik weet dat het den godvrezenden, hun die voor God vrezen, goed zal gaan,

13 en het den boze niet goed zal gaan, en hij die voor God niet vreest evenmin lang zal leven als een schaduw.

14 Er is iets ijdels dat op aarde geschiedt namelijk dat er braven zijn wien het gaat naar het werk der bozen, en dat er bozen zijn wien het gaat naar het werk der braven. Ik zeide: Ook dit is ijdelheid.

15 Dies roemde ik de vreugde, dat er voor den mens niets goeds onder de zon is dan te eten, te drinken en vrolijk te zijn; dit blijve hem bij onder zijn moeite, gedurende de levensdagen die God hem geeft onder de zon.

16 Toen ik er mij op toelegde om wijsheid te leren kennen en de bezigheden die op aarde verricht worden in ogenschouw te nemen--want dag noch nacht krijgt de mens met zijn ogen slaap te zien--

17 zag ik dat de mens niets van het werk Gods, het werk dat onder de zon geschiedt, kan begrijpen; aangezien de mens zich moeite geeft om te zoeken maar toch niet vindt; zelfs al denkt de wijze iets te weten te komen, hij kan het niet vinden.