Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Hooglied 6

1 Waarheen is uw beminde gegaan, gij schoonste der vrouwen? Waarheen heeft uw beminde zich gewend? Dan zullen wij hem met u zoeken.

2 Mijn beminde is naar zijn hof gegaan, naar de balsembedden om in de hoven te weiden en lelien te plukken.

3 Ik behoor mijn beminde, en mijn beminde behoort mij, hij die weidt onder de lelien.

4 Schoon zijt gij, mijn liefste, als Tirsa, liefelijk als Jeruzalem, geducht als legerbenden.

5 Wend uw ogen van mij af, want die overweldigen mij; uw haar is als een kudde geiten die afdalen uit Gilead;

6 uw tanden zijn als een kudde schapen, opgekomen uit het wed, die allen tweelingen hebben, geen van haar heeft er een verloren;

7 als een granaatappel van binnen zijn uw slapen, door uw sluier heen.

8 Zestig koninginnen zijn er, tachtig bijvrouwen, en meisjes ontelbaar;

9 maar enig is mijn duive, mijn volmaakte, een enige is zij voor haar moeder, de uitverkorene voor haar die haar baarde; jonkvrouwen zagen haar en prezen haar gelukkig, koninginnen en bijvrouwen, en loofden haar.

10 Wie is dat die daar neerblikt als de dageraad? schoon als de maan, rein als de zon, geducht als legerbenden?

11 Naar den notenhof was ik afgedaald om te kijken naar de uitspruitsels van den palm om te zien of de wijnstok uitliep, of de granaten bloeiden.

12 Zonderdat ik het zelf wist, hadt gij mij gezet op wagens met een edelman.

13 Kom weder, weder, Sjulammietische, kom weder, weder, dat wij u beschouwen! --Wat wilt gij de Sjulammietische beschouwen, in den Mahanaim-dans? --