Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 1

1 Het gezicht dat Jezaja, de zoon van Amos, heeft gehad aangaande Juda en Jeruzalem, ten tijde van Uzzia, Jotham, Ahaz en Hizkia, koningen van Juda.

2 Hoort, hemelen! en leen het oor, gij aarde! want de Heer spreekt. Ik heb kinderen groot en rijk gemaakt; maar zij zijn van mij afvallig geworden.

3 Een rund kent zijn eigenaar, een ezel de krib zijns meesters; maar Israel heeft geen kennis, mijn volk geeft geen acht.

4 Wee der zondige natie, het volk met schuld beladen, het geslacht van kwaaddoeners, der kinderen die zich misdragen! Zij hebben den Heer verlaten, Israels Heilige versmaad, hem den rug toegekeerd.

5 Waar kunt gij nog meer geslagen worden, dat gij steeds verder afwijkt? Het ganse hoofd is ziek, het ganse hart krank;

6 van voetzool tot hoofdschedel geen gave plek; builen, striemen en ontstoken wonden, niet uitgedrukt of verbonden, noch met olie verzacht.

7 Uw land--een wildernis, uw steden--met vuur verbrand, uw akkers--vreemden verteren ze voor uw ogen; een wildernis, als had een stortregen alles onderstbovengeworpen.

8 En Sions dochter is overgebleven als een hutje in een wijngaard, een wachthuisje in een moestuin, als een belegerde stad.

9 Indien de Heer der heirscharen ons niet een overschot gelaten had het zou ons als Sodom vergaan zijn, aan Gomorra waren wij gelijk geworden.

10 Luistert naar 's Heeren woord, gij overheden van Sodom! leent het oor aan het gebod onzes gods, gij Gomorravolk!

11 Waartoe dient mij de menigte uwer offers? zegt de Heer. Ik ben de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren zat; het bloed van stieren, lammeren en bokken lust mij niet.

12 Als gij komt om mijn aangezicht te zien, wie heeft dat van u geeist?

13 mijn voorhoven vertreden--doet het niet langer; gaven brengen--onnut; offergeur--ik heb er een afschuw van; nieuwemaansdag en sabbat, vierdagen afkondigen--ik duld het niet; vasten noch hoogtij;

14 uw nieuwemaansdagen en feestdagen--mijn ziel haat ze; zij drukken mij als een last; ik ben moede ze te dragen.

15 Wanneer gij uw handen uitbreidt, sluit ik mijn ogen voor u; ook al vermenigvuldigt gij de gebeden, ik luister niet; uw handen zijn vol bloed.

16 Wast u, reinigt u; doet uw boze daden uit mijn oog weg; houdt op met kwaaddoen,

17 leert goed handelen: zoekt naar billijkheid; leidt den verdrukte; verschaft den wees recht; neemt het op voor de weduwe.

18 Komt, laat ons de zaak uitmaken, spreekt de Heer: al zijn uw zonden als scharlaken, sneeuwwit zullen zij worden; al zijn zij purperrood, zij zullen gelijk worden aan wol.

19 Indien gij gewillig zijt en luistert, zult gij het goede des lands eten;

20 indien gij weigert en weerspannig blijft, zult gij door het zwaard opgegeten worden; want 's Heeren mond heeft het gesproken.

21 Hoe is zij een boeleerster geworden, de getrouwe veste! Vol recht was zij, een herberg der gerechtigheid, en thans vol moordenaars.

22 Uw zilver is in slakken veranderd, uw wijn met water vervalst.

23 Uw vorsten zijn onhandelbaar en heulen met dieven; allen zijn zij belust op geschenken en haken naar giften; den wees verschaffen zij geen recht, en de twistzaak der weduwe komt niet voor hen.

24 Daarom, zo spreekt de Heer, de Heer der heirscharen, Israels Sterke: Ha! ik zal mijn moed koelen aan mijn bestrijders, mij wreken op mijn vijanden;

25 ik zal mijn hand op u doen neerkomen en uw slakken in den smeltoven uitzuiveren, alle looddelen uit u verwijderen;

26 ik zal uw rechters weder maken als weleer, en uw raadsheren als in den beginne. Daarna zult gij de gerechte stad heten, een getrouwe veste.

27 Sion zal door recht verlost worden, haar inwoners door rechtschapenheid;

28 maar vergaan zullen de afvalligen en zondaars tegader, omkomen wie den Heer verzaken.

29 Want gij zult u schamen over de bomen waarin gij behagen hebt, blozen over de tuinen die gij hebt verkoren.

30 Gij toch zult worden als een boom met verwelkt loof, en als een tuin die geen water heeft;

31 de vermogende zal ten tonder zijn, en zijn maaksel de vonk; samen zullen zij verbranden, zonderdat iemand blust.