Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 24

1 Zie, de Heer maakt de aarde leeg en veeg, keert haar onderstboven en verstrooit de bewoners.

2 Het vergaat den leek als den priester, den slaaf als zijn heer, der slavin als haar meesteres, den koper, als den verkoper, den geldschieter als hem die te leen krijgt, den schuldeiser als den schuldenaar.

3 De aarde wordt gans en al geleegd en schoongeveegd; want de Heer heeft dit woord gesproken.

4 De aarde rouwt, verflauwt, de wereld verkwijnt, verflauwt; de hoogten der aarde verkwijnen.

5 De aarde is bezoedeld onder haar bewoners; want zij hebben de wetten overtreden, de inzettingen ontdoken, het eeuwig verbond verbroken.

6 Dies raakt der aarde welvaart onder den vloek te loor, en moeten boeten haar bewoners; dies beginnen de bewoners der aarde te ontbreken en blijven van de mensen weinige over.

7 De most treurt, de wingerd kwijnt, allen die blijgeestig waren zuchten.

8 Weg is de vroolijkheid der tamboerijnen, verdwenen het gedruis der dartelen, weg de vroolijkheid der citer.

9 Men drinkt geen wijn meer onder gezang; de sterke drank smaakt slecht aan wie hem drinken.

10 Verbroken is de veste tot een woestenij; gesloten elk huis, zodat niemand er inkomt.

11 Gejammer over den wijn op de straten; alle vreugde is schuilgegaan, verbannen is de vroolijkheid der aarde.

12 In de stad zijn niets dan bouwvallen over, tot een puinhoop werd de poort stukgeslagen.

13 Want het zal gaan op de aarde, in het midden der volkeren, als bij het afslaan der olijven, als bij de nalezing, na afloop van den oogst.

14 Er zullen er juichend hun stem verheffen, jubelen van de westzijde over 's Heeren hoogheid:

15 Eert dan den Heer in de streken des lichts, in de kustlanden den naam van den Heer, Israels god! --

16 Van des aardrijks zoom hoorden wij het lofgezang: Een sieraad den rechtschapene! Maar ik zeide: Wee mij, wee mij, ach mij! De verraders verraden, ja, de verraders handelen verraderlijk.

17 Gehuil, een kuil en een muil over u, bewoners der aarde!

18 Wie vlucht voor het gehuil, valt in den kuil; wie klimt uit den kuil, wordt gevangen in den muil. Want de vensters in de hoogte zijn geopend, en de grondvesten der aarde beven;

19 de aarde scheurt in scheuren, de aarde berst in bersten, de aarde waggelt waggelend;

20 daar tuitelt tuitelend de aarde, als een beschonkene, wiebelt als een wachthuisje. Haar wangedrag weegt zwaar op haar; zij valt en blijft niet overeind.

21 Te dien dage zal de Heer straffen het heir der hoogte in den hooge, en de koningen der aarde op aarde;

22 opgesloten zullen zij worden, als gevangenen in een hok, en gekerkerd in een kerker; en na langen tijd zal naar hen omgezien worden.

23 De maan zal blozen, de zon zich schamen; omdat de Heer der heirscharen koning is op den Sion en in Jeruzalem; voor zijn oudsten straalt heerlijkheid.