Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 3

1 Want zie, de Heer, de Heer der heirscharen, neemt weg uit Jeruzalem en Juda stok en staf:

2 held en krijgsman, rechter en profeet, waarzegger en oudste,

3 hoofdman, gunsteling en raadgever, den kunstvaardige en den ervarene in het bezweren.

4 En ik zal knapen als hun overheden aanstellen, en kinderen zullen over hen heersen;

5 de burgers zullen op elkander aandringen, elk op zijn naaste, de knaap zal den grijsaard bestormen, de geringe den aanzienlijke.

6 Als iemand in zijns vaders huis zijn broeder aangrijpt: "Gij hebt nog een kleed, en moet dus hoofd over ons zijn; laat dit wankelend gebouw onder uw hoede wezen!"

7 dan roept hij te dien dage: Ik kan het niet in de voegen houden, ook heb ik spijs noch kleding in huis; gij moet mij niet tot volkshoofd aanstellen!

8 Ja, Jeruzalem wankelt en Juda valt; omdat hun woorden en daden tegen den Heer gericht zijn, en zij zijn majestueuze ogen krenken.

9 Hun onbeschaamdheid getuigt tegen hen; hun zonden vertellen zij, als Sodom, onbewimpeld. Wee hun; want zij brouwen zichzelf onheil!

10 --Heil den rechtschapene; want het gaat hem goed: hij zal de vrucht zijner handelingen eten.

11 Wee den goddeloze; want het gaat hem slecht: hetgeen zijn handen verdiend hebben zal hem overkomen. --

12 Mijn volk heeft kinderen tot drijvers, en vrouwen beheersen het. Mijn volk, uw leiders zijn verleiders, en maken van uw paden een doolweg.

13 De Heer heeft zich ten gerichte gesteld; hij staat gereed om zijn volk te vonnissen;

14 de Heer komt ten oordeel tegen de oudsten en vorsten zijns volks: Gij, gij hebt den wijngaard afgeweid; het den arme ontroofde is in uw huizen!

15 Wat bezielt u dat gij mijn volk vertrapt, en het gelaat der nooddruftigen vermaalt? spreekt de Heer, de Heer der heirscharen.

16 De Heer sprak: Omdat Sions dochteren pronken, rondwandelen met uitgerekten hals en lonkjes om zich werpend met trippelenden gang en klingelende voetringen,

17 zal de Heer den schedel van Sions dochteren kaal maken, de Heer haar slapen ontbloten.

18 Te dien dage doet de Heer den opschik weg, de voetringen, voorhoofdsiersels en maantjes,

19 de oorknoppen, kettinkjes en sluiers,

20 de tulbanden, armbanden en linten,

21 de reukfleschjes, amuletten en zegelringen,

22 de neusringen, feestgewaden en overrokken,

23 de omslagdoeken, tassen en huiven, de opperkleederen, mutsen en hoofdbanden.

24 Dan zal het zijn: In plaats van balsemgeur vunsheid, in plaats van een gordel een strop, in plaats van gevlochten haren kaalheid, in plaats van een keurs een rouwkleed.

25 Uw mannen, Sion, zullen vallen door het zwaard, uw helden in den krijg;

26 klagen en rouwen zullen haar poorten, uitgeplunderd zit zij op den grond.