Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 39

1 Te dier tijd zond Merodach Baladan, de zoon van Baladan, de koning van Babel, een brief met een geschenk aan Hizkia; want hij had gehoord dat hij ziek geweest en weer hersteld was.

2 En Hizkia verblijdde zich over hen en liet hun zijn voorraadhuis zien, het zilver en het goud, het reukwerk en de treffelijke olie, zijn gehele tuighuis en alwat zich in zijn schatkamers bevond; er was in zijn paleis en in zijn ganse gebied niets dat Hizkia hun niet liet zien.

3 Toen kwam de profeet Jezaja tot koning Hizkia en zeide tot hem: Wat hebben deze mannen gezegd, en van waar komen zij tot u? Waarop Hizkia zeide: Uit een ver land zijn zij tot mij gekomen, uit Babel.

4 Hij zeide: Wat hebben zij in uw paleis gezien? Hizkia zeide: Alwat in mijn paleis is hebben zij gezien; in mijn schatkamers is niets dat ik hun niet heb laten zien.

5 Toen zeide Jezaja tot Hizkia: Hoor het woord van den Heer der heirscharen:

6 Zie, de dagen komen, wanneer alwat in uw paleis is en wat uw vaderen tot op dezen dag hebben opgestapeld naar Babel zal gevoerd worden, zonderdat iets wordt overgelaten, zegt de Heer.

7 En van uw zonen die uit u zullen voortkomen, die gij zult verwekken, zal men nemen, en zij zullen kamerlingen zijn in het paleis van Babels koning.

8 Hierop zeide Hizkia tot Jezaja: Het woord van den Heer dat gij gesproken hebt is goed. Want, zeide hij, in mijn dagen zal vrede en veiligheid heersen!