Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 42

1 Ziedaar mijn dienaar, dien ik steun, mijn uitverkorene, in wien ik welgevallen heb! ik heb mijn geest op hem gelegd; hij zal den natien het recht afkondigen.

2 Hij schreeuwt noch verheft zijn stem, hij doet zich op straat niet horen;

3 het geknakte riet breekt hij niet, de kwijnende pit dooft hij niet uit; naar waarheid kondigt hij het recht af.

4 Hij zal niet kwijnen of geknakt worden, totdat hij op aarde het recht vaststelt en verre streken naar zijn wet uitzien.

5 Zo spreekt God, de Heer, die den hemel schiep en uitspande, de aarde met wat zij voortbrengt uitbreidde, den adem schenkt aan het volk op haar, den geest aan allen die er op verkeren:

6 Ik, de Heer, heb u in gerechtigheid geroepen, en wil uw hand vatten, u behoeden, u maken tot een volksbond, tot een licht der natien;

7 om blinde ogen te openen, gebondenen uit den kerker te leiden, uit de gevangenis hen die in duisternis zitten.

8 Ik ben de Heer, dit is mijn naam; mijn eer sta ik aan geen ander af, den lof die mij toekomt aan geen beelden.

9 Het vorige, zie, is uitgekomen, en nieuwe dingen deel ik mede; voordat zij zich vertonen doe ik ze u horen.

10 Zingt tot eer van den Heer een nieuw lied, een loflied op hem van het einde der aarde; buldere de zee en haar volheid, de kustlanden en hun bewoners!

11 Dat de woestijn met haar steden zich verblijde, de dorpen waarin Kedar woont! Dat de rotsbewoners jubelen, galmen van den top der bergen!

12 Laten zij den Heer ere geven, zijn lof in verre streken verkondigen!

13 De Heer zal uittrekken als een held, als een krijgsman van strijdlust blaken, den oorlogskreet aanheffen, ja uitschreeuwen, op zijn vijanden losstormen.

14 Van overlang ben ik werkeloos gebleven, zwijg ik en houd ik mij in; als een vrouw in barensnood ga ik kermen, stenen, hijgen, alles tegader.

15 Bergen en heuvelen zal ik dor maken, al hun gewas doe ik verdrogen; stromen zal ik verkeren in waterloze vlakten, en waterplassen doen opdrogen.

16 Dan zal ik blinden leiden op een weg dien zij niet kennen, hen doen treden op hun onbekende paden; de duisternis zal ik voor hen uit in licht verkeren, het hobbelige in een vlakte. Als ik deze dingen zal gedaan hebben en niet halverwege gelaten,

17 dan deinzen achteruit en schamen zich diep wie op beelden vertrouwen en tot gietwerk zeggen: Gij zijt onze goden!

18 Gij, doven, hoort, en gij, blinden, ziet scherp toe!

19 Wie is blind zo niet mijn dienaar, en doof als de bode dien ik zend? wie is blind als mijn vertrouwde, en doof als de dienaar van den Heer?

20 Gij hebt grote dingen gezien, maar onthoudt ze niet; hebt open oren, maar hoort niet.

21 De Heer had er welgevallen in om zijner gerechtigheid wil het onderricht groot en luisterrijk te maken.

22 Met dat al zijn zij een beroofd en geplunderd volk, allen in holen verstoken, in gevangenissen verborgen, buitgemaakt, zonder redder, uitgeplunderd, zonderdat iemand zegt: Geef terug!

23 Wie onder u wil hieraan het oor lenen, opletten en luisteren in het vervolg?

24 Wie heeft Jakob ter plundering overgegeven, en Israel aan berovers? Immers de Heer, tegen wien zij gezondigd hebben, op wiens wegen zij niet hebben willen wandelen, naar wiens gebod zij niet hebben gehoord?

25 Dies heeft hij zijn toorngloed over hen uitgestort en het geweld van den krijg, die hen aan alle kanten in vlam zette, doch zij bemerkten het niet, hen in brand stak, zonderdat zij het ter harte namen.