Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 43

1 Maar thans, zo zegt de Heer, uw schepper, Jakob, uw formeerder, Israel: Vrees niet, want ik heb u losgekocht, u met name geroepen: Gij zijt mijn!

2 Trekt gij door het water, ik ben met u, door rivieren, zij zullen u niet overstelpen; gaat gij door een vuur, gij brandt u niet, en de vlam verzengt u niet.

3 Want ik, de Heer, ben uw god, Israels Heilige, uw redder. Ik geef Egypte als uw losprijs, Ethiopie en Seba voor u in ruil.

4 Daar gij kostelijk zijt in mijn oog, hooggeschat zijt, en ik u liefheb, geef ik mensen voor u in ruil, en natien voor uw leven.

5 Vrees niet, want ik ben met u: van het oosten zal ik uw kroost doen komen, van het westen u vergaderen;

6 ik zal tot het noorden zeggen: Geef op! tot het zuiden: Houd niet terug! breng mijn zonen van verre, mijn dochteren van het einde der aarde;

7 ieder die naar mij genoemd is, dien ik tot mijn eer heb geschapen, heb geformeerd, ook heb toebereid!

8 Uitleiden zal ik een blind volk, dat toch ogen heeft, doven, die toch oren hebben.

9 Alle natien zijn bijeenvergaderd, de volkeren hebben zich verzameld. Wie van hen deelt dit mede, en doet ons het vorige horen? Laten zij hun getuigen stellen, opdat zij gelijkkrijgen; opdat men het hore en zegge: Het is de waarheid!

10 Gij zijt mijn getuigen, spreekt de Heer, gij zijt mijn dienaar, dien ik verkoren heb; opdat gij het erkent en mij gelooft, en goed begrijpt dat ik het ben: voor mij was geen god geformeerd, en na mij zal er geen zijn.

11 Ik, ik ben de Heer; buiten mij is er geen redder.

12 Ik heb aangekondigd, doen weten en horen, ik, geen vreemde god onder u; gijzelf zijt mijn getuigen, spreekt de Heer.

13 Ik ben God; dat ben ik van oudsher, en niemand verlost uit mijn hand; ik doe het, en wie zal het keren?

14 Zo spreekt de Heer, uw losser, Israels Heilige: Om uwentwil heb ik naar Babel heengezonden, doe allen als vluchtelingen nederdalen, als krijgsgevangenen op de schepen waarop zij jubelen,

15 ik, de Heer, uw heilige, Israels schepper, uw koning.

16 Zo spreekt de Heer, die door de zee een weg maakt, door machtige wateren een pad;

17 die wagens met paarden en een sterk leger doet uitrukken--samen liggen zij neder om nimmer op te staan, uitgeblust zijn zij, als een pit uitgedoofd.

18 Herdenkt niet meer de vorige dingen; slaat geen acht op het oudtijds gebeurde.

19 Zie, ik ga iets nieuws doen; nu vertoont het zich; ontwaart gij het niet? Ja, in de woestijn maak ik een weg, in de wildernis stromen.

20 De wilde dieren zullen mij eren, de jakhalzen en de struisen, omdat ik water geef in de woestijn, stromen in de wildernis, ten einde mijn volk, mijn uitverkorene, te drenken.

21 Het volk dat ik mij geformeerd heb zal mijn lof vermelden.

22 En gij hebt mij niet aangeroepen, Jakob, noch u om mij moeite gegeven, Israel.

23 Gij hebt mij uw brandofferschapen niet gebracht, noch mij met uw offeranden geeerd. Ik heb u geen overlast aangedaan om meeloffers, noch u moeite veroorzaakt om wierook.

24 Gij hebt voor mij geen kalmus gekocht voor veel geld, noch mij gelaafd met uw offervet. Neen, gij hebt mij overlast aangedaan met uw zonden, mij moeite veroorzaakt door uw overtredingen.

25 Ik, ikzelf wis uw misdrijven uit om mijnentwil, en zal aan uw zonden niet meer denken.

26 Maak mij indachtig; laten wij tegen elkander pleiten; spreek gij, opdat gij gelijk moogt krijgen.

27 Uw eerste vader heeft gezondigd, uw tolken zijn van mij afgevallen,

28 uw vorsten hebben mijn heiligdom ontwijd. Dies gaf ik Jakob aan den banvloek prijs, Israel aan beschimping.