Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 44

1 Maar nu, hoor, Jakob, mijn dienaar, Israel, dien ik verkoren heb;

2 zo spreekt de Heer, uw maker, uw formeerder van den moederschoot af, uw helper: Vrees niet, Jakob, mijn dienaar, Jesjurun, dien ik verkoren heb;

3 want ik zal water uitgieten op het dorstige, stromen over het droge land; ik zal mijn geest uitgieten op uw kroost, mijn zegen op uw nakomelingen:

4 zij zullen uitspruiten als gras, als wilgen aan vlietend water.

5 Deze zal zeggen: Ik ben van den Heer, gene zich naar Jakob noemen; deze zal op zijn hand schrijven: Van den Heer, en den naam Israel als eretitel dragen.

6 Zo spreekt de Heer, Israels koning, zijn losser, de Heer der heirscharen: Ik ben de eerste en de laatste; buiten mij is er geen god.

7 Wie is mij gelijk? Hij sta op en roepe, dele het mede en legge het mij voor. Wie heeft van oudsher het toekomstige doen horen? wat gebeuren zal, laten zij het u mededelen!

8 Siddert niet en vreest niet. Heb ik het u niet voorlang doen horen? het medegedeeld? Gijzelf zijt mijn getuigen. Is er een god buiten mij? of een Rots? Gij kent er geen.

9 De makers van beelden zijn altemaal nietswaardig, hun lievelingen doen generlei nut; dit moeten zijzelf getuigen. Zij zien niets en weten niets--tot hun beschaming.

10 Wie heeft een god gemaakt, een beeld gegoten, opdat het geen nut zou doen?

11 Zie, alwie daaraan deel hebben zullen beschaamd staan; de werklieden zelf in hooge mate. Laten zij allen zich verzamelen en gaan staan, sidderen en beschaamd worden.

12 De smid scherpt een bijl, werkt in de kolen, vormt hem met den hamer, bewerkt hem met zijn krachtigen arm; zelfs lijdt hij honger, totdat hij geen kracht meer heeft, drinkt geen water, totdat hij amechtig is.

13 De timmerman spant een snoer, teekent hem uit met een potlood, vervaardigt hem met messen; zo maakt hij hem naar de beeltenis eens mans, een pronkstuk van een mens om in een huis te wonen.

14 Men velde ceders, nam pijnboom en eik, wendde zijn kracht aan tegen de bomen van het bos; de mens had geplant, en de regen deed wassen;

15 nu dient het den mens tot brandhout; hij neemt er een deel van en warmt zich; verder verstookt hij het en bakt brood. Voorts maakt hij een god en werpt zich neder, verwerkt het tot een beeld en knielt er voor.

16 De ene helft heeft hij verbrand in het vuur, op de kolen er van braadt hij vlees, eet het gebraad en wordt verzadigd; verder warmt hij zich en zegt: Ha, ik ben warm en zie vlam!

17 En van de rest maakt hij een god, een beeld om er voor te knielen; hij werpt zich neder en aanbidt het; hij zegt: Red mij, want gij zijt mijn god!

18 Zij hebben geen verstand en geen doorzicht, want hun ogen zijn toegekleefd, zodat zij niet zien, en hun hart, zodat het niet begrijpt.

19 Hij neemt niet ter harte, hij heeft geen begrip of doorzicht genoeg om te zeggen: De helft er van heb ik in het vuur verbrand, en verder heb ik op de kolen brood gebakken, vlees gebraden om het te eten; en zou ik van het overschot een afschuw maken, voor een klomp hout neerknielen?

20 Zie, tot as kan de vlam het verteren, en het kan zichzelf niet redden; zou hij dan niet zeggen: Heb ik geen leugen in mijn rechterhand?

21 Gedenk hieraan, Jakob, Israel, want gij zijt mijn dienaar; ik heb u mij ten dienaar geformeerd; gij, Israel, vergeet mij niet.

22 Ik heb uw overtredingen als een nevel weggevaagd, als een wolk uw zonden. Keer tot mij weder, want ik heb u gelost.

23 Juicht, hemelen, omdat de Heer het gedaan heeft; jubelt, diepten der aarde, barst in gejuich los, bergen! gij, woud met al uw geboomte! want de Heer heeft Jakob gelost, en zich verheerlijkt in Israel.

24 Zo spreekt de Heer, uw losser, uw formeerder van den moederschoot af: Ik, de Heer, ben de maker van alles, die den hemel uitspande, geheel alleen, de aarde uitbreidde door eigen kracht;

25 die de tekenen der zwetsers te niet doe, de waarzeggers aan de kaak stel, de wijzen doe afdeinzen, en hun wetenschap tot domheid maak;

26 die het woord mijns dienaars gestanddoe, den raad mijner gezanten volvoer, die van Jeruzalem zeg: Het worde bewoond! van Juda's steden: Zij moeten herbouwd worden; haar puinhopen doe ik herrijzen--

27 die tot de kolk zeg: Droog uit; ik leg droog uw stromen--

28 die van Cyrus zeg: Mijn vriend; alwat mij behaagt zal hij volvoeren; zeggend van Jeruzalem: Het worde herbouwd--en van den tempel: Gij zult gegrondvest worden.