Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 48

1 Hoort hiernaar, huis Jakob--zij die naar Israel genoemd, uit Juda gesproten zijn, die zweren bij den naam des Heeren en van Israels god gewagen, zonder trouw of rechtschapenheid;

2 want naar de heilige stad noemen zij zich, en zij steunen op Israels god; Heer der heirscharen is zijn naam. --

3 Het verledene heb ik voorlang meegedeeld, uit mijn mond is het uitgegaan, horen deed ik het; plotseling volvoerde ik het, en het kwam.

4 Omdat ik wist dat gij stug zijt, uw nek een ijzeren spier is, uw voorhoofd van koper,

5 daarom heb ik het u voorlang meegedeeld, het u doen horen eer het kwam; opdat gij niet zoudt zeggen: Mijn beeld deed het; mijn gesneden of mijn gegoten beeld heeft het verordend.

6 Nu gij dit alles gehoord en gezien hebt, waarom zoudt gijzelf het niet meedelen? Van nu af heb ik u nieuwe dingen doen horen, verborgene, die gij niet wist.

7 Thans eerst zijn zij geschapen, en niet voordezen, een dag geleden, gij hadt er nooit van gehoord; opdat gij niet zoudt zeggen: Wel, dat heb ik geweten!

8 Neen, gij hadt er niets van gehoord of vernomen; voordezen was uw oor niet ontsloten; omdat ik wist dat gij zeer trouweloos handelt en heet een afvallige van den moederschoot af.

9 Om mijns naams wil ben ik lankmoedig, en om mijn roem leg ik voor u mijn toorn aan banden, u niet uitroeiend.

10 Zie, ik heb u als zilver gezuiverd, u getoetst in den smeltoven der verdrukking.

11 Om mijnentwil, ja, om mijnentwil, doe ik het; want hoe zou mijn naam worden ontwijd! Mijn eer sta ik aan geen ander af.

12 Hoor naar mij, Jakob, Israel, mijn geroepene! Ik ben het; ik ben de eerste, ik ook de laatste;

13 ook heeft mijn hand de aarde gegrondvest, mijn rechterhand den hemel uitgespannen; roep ik ze, zij staan daar gezamenlijk.

14 Verzamelt u allen en hoort toe! Wie onder hen heeft dit meegedeeld? Hij dien de Heer liefheeft zal wat hem behaagt aan Babel voltrekken, en zijn macht aan de Chaldeen doen gevoelen.

15 Ik, ik heb het gesproken en hem ook geroepen, ik heb hem doen komen en zijn weg voorspoedig gemaakt.

16 Nadert tot mij en hoort dit: Ik heb van den beginne af niet in het verborgene gesproken, sedert het gebeurt ben ik daarbij. Thans heeft de Heere God mij en zijn geest gezonden.

17 Zo spreekt de Heer, uw losser, Israels Heilige: Ik, de Heer, uw god, leer u tot welzijn, doe u den weg betreden dien gij gaan moet.

18 Och of gij geluisterd hadt naar mijn geboden! zo zou uw vrede zijn als de rivier, uw heil als de golven der zee;

19 uw kroost zou zijn als het zand, uw nakomelingschap als het stof der aarde; uw naam zou uitgeroeid noch gedelgd worden van voor mijn aangezicht.

20 Verlaat Babel, ontvlucht de Chaldeen; deelt het jubelend mede, doet het horen, maakt het bekend tot het einde der aarde; zegt: De Heer heeft Jakob, zijn dienaar gelost!

21 zij hebben geen dorst geleden in de woestijnen waardoor hij hen leidde; hij heeft voor hen water uit de rots doen stromen: hij spleet de rots, en het water vloeide.

22 Geen vrede, zegt de Heer, voor de goddelozen!