Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 51

1 Hoort naar mij, gij die de gerechtigheid najaagt, gij die den Heer zoekt! Ziet op de rots waaruit gij gehouwen, en op de steengroeve waaruit gij gegraven zijt;

2 ziet op Abraham, uw vader, op Sara, die u baarde; hij was immers nog alleen toen ik hem riep? en ik zegende en vermenigvuldigde hem.

3 Want de Heer heeft Sion vertroost, heeft al haar puinhopen vertroost, maakt haar woestijn aan Eden gelijk, haar wildernis aan den hof des Heeren; vreugde en blijdschap zal in haar gevonden worden, lofgezang en lied.

4 Luister naar mij, mijn volk, mijn natie, leen mij het oor! want wet gaat van mij uit, en mijn recht, tot een licht der volken.

5 In een oogwenk is mijn zege nabij, komt mijn heil te voorschijn, en zullen mijn armen de volkeren vonnissen. Dat verre streken op mij hopen, uitzien naar mijn machtsbetoon!

6 Heft uw ogen op naar den hemel, en blikt naar de aarde hier omlaag; want de hemel zal als rook verdwijnen, de aarde als een kleed verslijten, haar bewoners zullen als muggen sterven; maar mijn heil zal in eeuwigheid bestaan, mijn zege niet uitblijven.

7 Hoort naar mij, gij die de gerechtigheid kent, gij volk met mijn wet in het hart! Vreest niet voor den hoon der mensen, en schrikt niet voor hun beschimping;

8 want als een kleed zal hen de mot verteren, als wol hen verteren de worm; maar mijn zege zal in eeuwigheid bestaan, mijn heil van geslacht tot geslacht.

9 Waak op, waak op, bekleed u met sterkte, gij arm des Heeren! waak op als vanouds, in den voortijd. Waart gij het niet die het Monster verpletterdet, den Draak doorboordet?

10 Waart gij het niet die de zee drooglegdet, de wateren van den groten oceaan? die de diepten der zee tot een weg maaktet, langs welken de verlosten overtrokken?

11

12 Ik, ikzelf ben uw vertrooster; waarom vreesdet gij dan voor mensen, die sterven moeten, voor mensenkinderen, wien het gaat als het gras?

13 Waarom vergat gij den Heer, die u gemaakt, die den hemel uitgespannen, de aarde gegrondvest heeft? en beefdet gij gestadig al den dag voor de verbolgenheid des verdrukkers, wanneer hij aanstalten maakte om te verderven? En waar is nu de verbolgenheid des verdrukkers?

14 Ijlings wordt de gevangene losgelaten, hij zal niet ter groeve dalen, noch broodsgebrek lijden.

15 En ik, de Heer, uw god, die de zee opzweep, zodat haar golven bruisen wiens naam is de Heer der heirscharen,

16 ik legde u mijn woorden in den mond, en bedekte u met de schaduw mijner hand om den hemel uit te spannen, de aarde te grondvesten, en tot Sion te zeggen: Gij zijt mijn volk.

17 Word wakker, word wakker, sta op, Jeruzalem, gij die uit 's Heeren hand den beker zijner verbolgenheid gedronken, den zwijmelkelk ten bodem toe geledigd hebt!

18 Niet een van al de zonen die zij baarde leidde haar, niet een van al de zonen die zij grootbracht vatte haar hand.

19 Deze twee zijn u overkomen--wie beklaagt u? hongersnood en zwaard--wie troost u?

20 Uw kinderen lagen amechtig aan alle hoeken der straten, als een gazel in het net; vol als zij waren van 's Heeren verbolgenheid van het dreigen uws gods.

21 Daarom, hoor toch hiernaar, ongelukkige, gij die dronken zijt, maar niet van wijn!

22 zo spreekt uw Heere God, uw god, die het voor zijn volk opneemt: Zie, ik heb den zwijmelkelk uit uw hand genomen, den beker mijner verbolgenheid zult gij voortaan niet meer drinken;

23 maar ik zal dien zetten op de hand uwer verdrukkers, die tot u zeiden: Val neer, opdat wij over u heen lopen! --en gij maaktet uw rug tot grond, tot een straat voor wie over u heen liepen.