Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 59

1 Neen, 's Heeren hand is niet te kort om te redden, en zijn oor is scherp genoeg om te horen.

2 Maar uw ongerechtigheden hebben scheiding gemaakt tussen u en uw god, uw zonden hebben hem het aangezicht voor u doen verbergen, zodat hij niet hoort;

3 want uw handen zijn bezoedeld met bloed, uw vingeren met onrecht; uw lippen spreken leugen, uw tong kraamt slechtheid uit.

4 Niemand beroept zich op het recht, niemand pleit naar waarheid; men betrouwt op nietswaardige vonden en spreekt valsheid, gaat zwanger van moeite en baart onheil.

5 Giftige slangeneieren broeden zij uit, spinnewebben weven zij. Wie van hun eieren eet sterft; wordt er een ingedrukt, er schiet een adder uit.

6 Uit hun webben wordt geen kleed; zij kunnen zich met hun maaksel niet dekken. Hun maaksel is maaksel van onheil; het werk der geweldenarij is in hun handen;

7 hun voeten spoeden zich naar het kwade, haasten zich om onschuldig bloed te vergieten; hun overleggingen zijn boosaardige overleggingen; verwoesting en vernieling zijn op hun banen;

8 den weg des vredes kennen zij niet; het recht ontbreekt op hun spoor; hun paden hebben zij krom gemaakt; wie ze bewandelt leert den vrede niet kennen.

9 Daarom blijft het oordeel ver van ons verwijderd, en bereikt de gerechtigheid ons niet; wij hopen op licht, maar het is donker, op helder schijnsel, maar wij wandelen in duisternis.

10 Wij tasten als blinden langs den wand, als wie geen ogen hebben dolen wij; wij struikelen op den middag, alsof het schemering was, in gezonden staat aan doden gelijk.

11 Wij stenen allen als beren, kirren klaaglijk als duiven. Wij hopen op het oordeel, maar het is er niet, op redding, maar zij blijft verre van ons;

12 omdat onze misdrijven voor uw aangezicht vele zijn, onze zonden tegen ons getuigen. Ja, onze misdrijven staan ons voor den geest, onze ongerechtigheden, wij kennen ze;

13 afval en loochening van den Heer, afwijken van achter onzen god, spreken tot onderdrukking en overtreding, zwanger gaan van leugentaal en die uit het binnenste uitkramen.

14 Zo wordt het recht teruggedrongen, en blijft de gerechtigheid op verren afstand; want de trouw is gestruikeld op straat, en de waarheid mag niet binnenkomen;

15 dies wordt de trouw vruchteloos gezocht, en stelt wie van het kwade wijkt zich aan plundering bloot. Toen de Heer het zag, verdroot het hem dat het recht ontbrak.

16 Toen hij zag dat er niemand was, versteld stond dat er geen voorspraak was, redde hem zijn eigen arm, zijn gerechtigheid, die steunde hem.

17 Hij trok de zege aan als een pantser, zette den helm der redding op het hoofd, trok de klederen der wraak aan, en hulde zich in den naijver als in een mantel.

18 Want een god van vergelding is hij: hij betaalt verbolgenheid aan zijn wederpartijders, aan zijn vijanden het verdiende loon;

19 opdat men in het westen 's Heeren naam vreze, in het oosten zijn heerlijkheid; wanneer hij komt als een saamgeperste stroom dien 's Heeren adem voortzweept.

20 Zo zal voor Sion een losser komen, en voor wie in Jakob zich van misdrijven bekeren, spreekt de Heer.

21 En van mijn zijde zal dit mijn verbond met hen zijn, zegt de Heer: Mijn geest, die op u is, en mijn woorden, die ik u in den mond gelegd heb, zullen niet wijken uit uw mond, noch uit dien van uw kroost, noch uit dien van het kroost van uw kroost, spreekt de Heer, van nu tot in eeuwigheid.