Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 6

1 In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik den Heer, gezeten op een troon, hoog en verheven; en zijn slippen vulden het paleis.

2 Serafs stonden bij hem; elke had zes vleugels: twee om het gelaat, twee om de voeten te bedekken, en twee om te vliegen.

3 Zij riepen elkander toe en zeiden: Heilig, heilig, heilig is de Heer der heirscharen; de ganse aarde is vol van zijn heerlijkheid!

4 De posten der drempels trilden van dat geroep, en het huis werd met rook gevuld.

5 Toen zeide ik: Wee mij, ik ben verloren! want ik, een mens met onreine lippen en die te midden van een volk met onreine lippen woon, ik heb met eigen oog den koning, den Heer der heirscharen, gezien.

6 Maar een der serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had,

7 raakte daarmee mijn mond aan en zeide: Nu deze uw lippen aangeroerd heeft, wijkt uw schuld en wordt uw zonde verzoend.

8 Daarop hoorde ik den Heer zeggen: Wien zal ik zenden, en wie zal voor ons gaan? En ik zeide: Hier ben ik; zend mij.

9 Toen sprak hij: Ga heen en zeg aan dit volk: Horen zult gij, maar niet begrijpen, en zien, maar niet verstaan.

10 Maak het hart van dit volk vet, verdoof zijn oren en sluit zijn ogen; opdat het niet met de ogen zie en met de oren hore, met het hart begrijpe, zich bekere en genezen worde.

11 Ik hernam: Tot hoelang; Heer? Hij sprak: Totdat de steden vernield liggen zonder inwoners, en de huizen zonder mensen, het akkerland tot een wildernis verwoest wordt,

12 de Heer de mensen ver wegdrijft, en de verlaten plaatsen in het land talrijk zijn.

13 En is er nog een tiende deel in over, dan zal ook dit weer ter afweiding zijn; evenals een terebint of eik, waarvan na het vellen een tronk overblijft.