Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 63

1 Wie komt daar, roodgeverfd, met klederen donkerder dan die eens wijnlezers; zo pralend in zijn gewaad, voortschrijdend in de volheid zijner kracht? Ik ben het die van zege spreek, die machtig ben om te redden.

2 Waarom is uw gewaad zo rood, en zijn uw klederen als die van een wijnperstreder?

3 Ik heb de pers getreden, geheel alleen, uit de volkeren was niemand met mij; ik trad ze in mijn toorn, vertrapte ze in mijn verbolgenheid; zodat hun levenssap spatte op mijn klederen, en ik mijn ganse gewaad bezoedeld heb.

4 Want een dag der wraak had ik in den zin, mijn jaar der verlossing was gekomen.

5 Dies zag ik uit, maar niemand hielp; ik stond versteld, maar niemand steunde. Toen redde mij mijn eigen arm, en mijn verbolgenheid, die steunde mij:

6 ik vertrad volkeren in mijn toorn, ik verbrijzelde hen in mijn verbolgenheid, en deed hun levenssap ter aarde vlieten.

7 's Heeren gunstbewijzen zal ik vermelden, 's Heeren roemrijke daden, alwat de Heer aan ons gedaan heeft, de Heer, groot in goedertierenheid voor het huis Israel, wat hij hun gedaan heeft naar zijn ontferming, en naar de veelheid zijner gunstbewijzen.

8 Hij zeide: Het is toch mijn volk, kinderen die niet zullen verbasteren--en werd hun tot redder uit al hun benauwdheid.

9 Geen bode of engel, hijzelf heeft hen gered, uit liefde en uit medelijden heeft hij hen verlost, hen opgenomen en gedragen den gehelen voortijd.

10 Maar zij waren weerspannig en krenkten zijn heiligen geest; dies is hij voor hen in een vijand verkeerd, heeft hijzelf tegen hen gestreden.

11 Toen herdacht zijn volk den voortijd: Waar is hij die den herder zijner kudde uit het water toog? waar hij die in haar midden zijn heiligen geest stelde?

12 die zijn luisterrijken arm aan Mozes rechterhand deed gaan, voor hen uit de wateren kliefde om zich een eeuwigen naam te maken?

13 die hen door vloeden deed gaan, als een paard door de woestijn, zonder struikelen?

14 Als vee dat in de vallei afdaalt leidde hen 's Heeren geest. Zo hebt gij uw volk gevoerd om u een luisterrijken naam te maken.

15 Schouw van den hemel, zie uit uw heilige en luisterrijke woning! Waar is uw naijver en uw kracht? de ontroering van uw gemoed en uw erbarmen? Houd u niet in!

16 Want gij, gij zijt onze vader; Abraham toch weet niet van ons, en Israel kent ons niet; gij, Heer, zijt onze vader; onze losser heet gij van oudsher.

17 Waarom, Heer, doet gij ons van uw wegen dwalen, en verstokt gij ons hart, zodat wij u niet vrezen? Keer weder ter wille van uw dienaren, van de stammen die uw erve zijn.

18 Als een waardeloze zaak, heeft men uw heiligen berg in bezit genomen; onze vijanden hebben uw heiligdom vertreden.

19 Wij zijn geworden als zij over wie gij niet van oudsher geheerst hebt, over wie uw naam niet uitgeroepen is.