Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jesaja 8

1 De Heer sprak tot mij: Neem een grote rol en schrijf er met voor ieder leesbaar schrift op: Haastig-roof-ijlings-buit,

2 en neem mij, als betrouwbaren getuige, den priester Uria en Zacharja, den zoon van Berechja.

3 Ik kwam tot de profetes, zij werd zwanger en baarde een zoon; waarop de Heer tot mij zeide: Noem hem Haastig-roof-ijlings-buit;

4 want voordat die knaap "mijn vader" en "mijn moeder" kan zeggen, zal de rijkdom van Damaskus en de buit van Samarie voor den koning van Assyrie gebracht worden.

5 Voorts sprak de Heer nog tot mij:

6 Omdat dit volk het zachtvloeiend water van den Sjiloah veracht, en versmelt voor Resin en den zoon van Remalja,

7 daarom, zie, brengt de Heer over hen des Eufraats sterke en geweldige wateren: hij wast boven al zijn beddingen en zwelt over al zijn oevers;

8 hij giert op Juda aan, overstroomt het verder en verder; hij reikt tot aan den hals en breidt zijn armen uit over de volle breedte uws lands. God-met-ons!

9 Verneemt het, volkeren, en staat verplet; leent allen het oor, gij vergelegen landen! gordt u aan, doch staat verplet, gordt u aan, doch staat verplet!

10 Smeedt een plan, maar het wordt verijdeld; spreekt een voornemen uit, maar het komt niet tot stand. Want God-met-ons.

11 Zo toch heeft de Heer tot mij gesproken, toen hij mij bij de hand greep en waarschuwde den weg dezes volks niet te betreden:

12 Noemt niet heilig alwat dit volk heilig noemt, en vreest noch siddert voor dat waarvoor zij vrezen;

13 de Heer der heirscharen, hem zult gij heilig achten, hij zij het dien gij vreest, voor wien gij siddert.

14 Hij zal zijn tot een steen waaraan men zich stoot, een rotsblok waarover men struikelt, voor de beide huizen Israels, tot een net en een valstrik voor Jeruzalems inwoners.

15 Velen zullen er over struikelen, vallen, breken, verstrikt en gevangen worden.

16 Toe te binden is het getuigenis, te verzegelen het onderricht in mijn leerlingen.

17 Ik zal den Heer verbeiden, die zijn aangezicht voor het huis Jakobs verbergt, en blijf op hem hopen.

18 Zie, ik en de kinderen die de Heer mij gegeven heeft, wij zijn tot tekenen en voorbeduidingen in Israel, vanwege den Heer der heirscharen, die op den berg Sion woont.

19 En wanneer men tot u zegt: Raadpleegt de onderaardsche geesten en demonen, die piepen en mompelen--zal niet een volk zijn god raadplegen? zal men de doden voor de levenden raadplegen?

20 Naar het onderricht en het getuigenis! voorwaar, zo zal hij spreken die geen dageraad heeft.

21 Hij zal daarin voortgaan, bezwaard en hongerig; en wanneer hem hongert zal hij in toorn uitbarsten, zijn koning en zijn god vloeken, nu den blik naar boven wenden,

22 dan naar den grond zien; en zie, in benauwdheid en duisternis is hij gejaagd, in angst en donkerheid gedreven.