Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 1

1 De woorden van Jeremia, den zoon van Hilkia, behorend tot de priesters te Anathoth in het land Benjamin;

2 tot wien het woord van den Heer kwam ten tijde van Jozia, den zoon van Amon, den koning van Juda, in het dertiende jaar zijner regering,

3 en ten tijde van Jojakim, den zoon van Jozia den koning van Juda, tot het verstrijken van het elfde jaar van Sedekia, den zoon van Jozia, den koning van Juda, tot de ontvolking van Jeruzalem in de vijfde maand.

4 Het woord des Heeren kwam tot mij aldus:

5 Eer ik u in den moederschoot vormde heb ik u gekend, en eer gij uit het lichaam te voorschijn kwaamt heb ik u gewijd, u tot profeet der heidenen gemaakt.

6 Maar ik zeide: Helaas, Heere God, zie, ik kan niet spreken, want ik ben nog zo jong!

7 Toen zeide de Heer tot mij: Zeg niet: Ik ben nog zo jong-- want naar allen tot wie ik u zenden zal moet gij gaan en alwat ik u gelasten zal moet gij spreken.

8 Vrees hen niet; want ik ben met u om u te redden, spreekt de Heer.

9 Daarop strekte de Heer zijn hand uit, raakte mijn mond aan en zeide tot mij: Thans heb ik mijn woorden in uw mond gelegd.

10 Zie, ik heb u te dezen dage aangesteld over de natien en de koninkrijken om uit te roeien en omver te werpen, te verderven en te verdelgen om op te bouwen en te planten.

11 Voorts kwam het woord van den Heer tot mij aldus: Wat ziet gij, Jeremia? Ik zeide: Ik zie een amandelboom.

12 En de Heer zeide tot mij: Gij hebt goed gezien; want ik ben wakker om mijn woord ten uitvoer te brengen.

13 Ten tweeden male kwam het woord van den Heer tot mij: Wat ziet gij? Ik zeide: Ik zie een kokenden pot, welks opening van den kant van het noorden herwaarts gekeerd is.

14 En de Heer zeide tot mij: Van het noorden kookt het onheil over al de bewoners des lands.

15 Want zie, ik roep alle geslachten der koninkrijken van het noorden op, spreekt de Heer; en zij zullen komen en ieder zijn zetel opslaan aan den ingang van Jeruzalems poorten, rondom al haar muren en tegen al de steden van Juda.

16 Dan zal ik mijn vonnis over hen uitspreken wegens al hun boosheid, dat zij mij verlaten, voor andere goden gerookt en zich voor hunner handen werk neergeworpen hebben.

17 Gij dan, gord uw lendenen, maak u op en spreek tot hen alwat ik u zal gelasten. Wees niet versaagd voor hen, opdat ik u niet voor hen versaagd make.

18 Zie, ikzelf maak u heden tot een versterkte stad, een ijzeren zuil en een koperen muur tegen het ganse land, Juda's koningen, vorsten, priesters en het volk des lands:

19 indien zij u bestrijden, zullen zij u niet overmogen; want ik ben met u, spreekt de Heer, om u te redden.