Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 11

1 Het woord dat van den Heer tot Jeremia is gekomen:

2 Spreek tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem

3 en zeg hun: Zo zegt de Heer, Israels god: Vervloekt zij de man die niet hoort naar de woorden van dit verbond,

4 welke ik uw vaderen, toen ik hen uit Egypteland, uit den ijzeroven, uitleidde, heb voorgeschreven, te weten: Luistert naar mij en handelt overeenkomstig alwat ik u heb geboden; zo zult gij mij ten volk en ik zal u ten god zijn;

5 ten einde den eed gestand te doen dien ik uw vaderen gezworen heb, hun een land te geven, overvloeiend van melk en honing, zoals heden het geval is. En ik antwoordde en zeide: Amen, Heer.

6 Daarop zeide de Heer tot mij: Predik al deze woorden in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, aldus: Hoort naar de woorden van dit verbond en betracht ze!

7 Want ik heb uw vaderen nadrukkelijk vermaand, toen ik hen uit Egypteland opvoerde, tot heden toe, onverdroten hen vermanende: Luistert naar mij.

8 Doch zij hebben niet geluisterd, noch het oor geneigd maar hebben gewandeld elk in de verstoktheid van zijn boos hart. Daarom heb ik over hen gebracht al de woorden van dit verbond, dat ik hun had voorgeschreven om te betrachten, maar dat zij niet hadden betracht.

9 Voorts zeide de Heer tot mij: Er bestaat een samenzwering onder de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem:

10 zij zijn teruggekeerd tot de ongerechtigheden hunner oudste voorvaderen, die weigerden naar mijn woorden te horen; ook zij hebben andere goden nagelopen om ze te dienen; het huis Israel en het huis Juda hebben het verbond verbroken dat ik met hun vaderen gesloten heb.

11 Daarom zegt de Heer aldus: Zie, ik breng over dit volk een onheil waaruit zij zich niet kunnen redden; dan zullen zij tot mij roepen, maar ik zal niet naar hen luisteren.

12 Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem heengaan en roepen tot de goden voor wie zij rookten; maar redden zullen die hen niet ten tijde van hun rampspoed.

13 Want zoveel steden gij hebt, zoveel goden hebt gij, Juda! en zoveel straten er in Jeruzalem zijn, zoveel altaren hebt gij geplaatst om voor den Baal te rooken.

14 En gij, bid niet voor dit volk, hef niet voor hen gekrijt en gebed aan; want ik luister niet, wanneer zij tot mij roepen, ten tijde van hun rampspoed.

15 Wat heeft mijn geliefde in mijn huis te doen? Zij heeft schanddaden bedreven. Zullen geloften en heilig vlees uw rampspoed van u doen voorbijgaan? Dan zoudt gij jubelen!

16 Een lommerrijken olijf, schoon van voorkomen, zo had de Heer u genoemd; onder groot gedruis heeft hij een vuur tegen hem ontstoken, en zijn takken zijn verbrand.

17 De Heer der heirscharen, die u geplant heeft, heeft onheil over u besloten, ter oorzake der boosheid die het huis Israel en het huis Juda hebben bedreven om mij te tergen, rookend voor den Baal.

18 De Heer nu heeft het mij doen weten; vandaar weet ik het; toen hebt gij mij hun handelingen doen zien.

19 Ik nu was als een argeloos lam dat ter slachting geleid wordt, en wist niet dat zij tegen mij aanslagen smeedden: Laten wij den boom in zijn frisse kracht verdelgen, hem uitroeien uit het land der levenden, dat zijns naams nimmermeer gedacht worde. --

20 Maar de Heer der heirscharen is een rechtvaardig rechter, die de nieren en het hart toetst. Moge ik zien, hoe gij ze op hen wreekt; want op u heb ik mijn twistzaak gewenteld.

21 Daarom zegt de Heer aldus van de mannen van Anathoth, die u naar het leven stonden en zeiden: Gij zult niet meer profeteren in 's Heeren naam; indien gij niet door onze hand wilt sterven. --

22 Ik ga het op hen verhalen: hun jongelingen zullen sterven door het zwaard, hun zonen en dochters omkomen van honger,

23 en er zal niets van hen overblijven; want ik breng onheil over de mannen van Anathoth, in het jaar hunner bezoeking.