Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 12

1 Gij hebt altijd gelijk, Heer, wanneer ik met u twist; toch wil ik rechtsvragen met u bespreken: Waarom is der goddelozen weg voorspoedig, genieten allen die trouweloosheid plegen rust?

2 Gij hebt hen geplant, ook schoten zij wortel; zij wassen, ook dragen zij vrucht; gij zijt nabij in hun mond, maar ver van hun hart.

3 Maar gij, Heer, kent mij; gij ziet mij en toetst mijn gezindheid jegens u. Ruk hen weg als vee ter slachting, en wijd ze voor den dag van den moord!

4 Hoelang zal het land rouwen, en al het kruid des velds verdorren? Om de boosheid der bewoners komt vee en gevogelte om; want zij hebben gezegd: God ziet onze wegen niet.

5 Wanneer gij met voetgangers gelopen hebt en zij u hebben afgemat, hoe zult gij dan met de paarden gelijken tred houden? In een vredig land waart gij gerust; maar hoe zult gij het maken in het dicht gewas des Jordaans?

6 Want ook uw broeders en bloedverwanten, ook die verraden u; ook zij roepen u luidkeels achterna. Vertrouw hen niet, wanneer zij u vriendelijk toespreken.

7 Ik heb mijn huis verlaten, mijn erve verstoten, mijn zielsbeminde in de hand harer vijanden gegeven.

8 Mijn erve was mij geworden als een leeuw in het woud: het had tegen mij gebruld; daarom haatte ik het.

9 Is mijn erve een bonte roofvogel, dat de roofvogels van alle kanten er op afkomen? Komt, vergadert alle wilde dieren, dat zij komen om het te verslinden!

10 Veel herders hebben mijn wijngaard vernield, mijn akker vertrapt; zij hebben den akker die mij een lust was in een woeste wildernis verkeerd;

11 zij hebben hem tot een wildernis gemaakt; verwoest, rouwt hij voor mijn ogen, het ganse land is verwoest; want niemand nam het ter harte.

12 Op alle kale plekken in de woestijn zijn de verdelgers gekomen; want een verslindend zwaard heeft de Heer, dat verslindt van het ene eind des lands tot het andere; geen vrede voor enig schepsel!

13 Tarwe hebben zij gezaaid en doornen gemaaid; zij hebben zich afgesloofd, zonder baat, en staan beschaamd over hun opbrengsten, wegens 's Heeren blakenden toorn!

14 Zo zegt de Heer van al mijn boze naburen, die het erve aantasten dat ik aan mijn volk Israel in bezit heb gegeven: Zie, ik roei hen uit uit hun land, en het huis Juda zal ik uit hun midden uitroeien.

15 Doch nadat ik hen heb uitgeroeid, zal ik mij wederom hunner erbarmen en hen doen weerkeren, ieder naar zijn erve en zijn land.

16 En indien zij dan den weg mijns volks grondig leren, zwerend bij mijn naam: Zo waarlijk als de Heer leeft! gelijk zij mijn volk geleerd hebben bij den Baal te zweren, zo zullen zij worden opgebouwd in het midden mijns volks;

17 maar indien zij niet luisteren, zo zal ik zulk een volk gans en al uitroeien en te gronderichten, spreekt de Heer.