Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 16

1 Het woord des Heeren kwam tot mij:

2 Gij zult u geen vrouw nemen, en geen zonen of dochters hebben op deze plaats.

3 Want zo zegt de Heer aangaande de zonen en dochters die op deze plaats geboren worden, aangaande hun moeders die hen baarden en hun vaders die hen verwekten in dit land:

4 Aan dodelijke krankheden zullen zij sterven; geen rouwbeklag of begrafenis zal hun deel zijn; tot mest over den aardbodem zullen zij dienen, en hun lijken zullen strekken tot spijs voor het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde; door het zwaard zullen zij vallen en van honger omkomen.

5 Zo heeft de Heer gezegd: Treed geen klaaghuis binnen, ga geen rouw bedrijven en betuig hun geen deelneming; want ik heb mijn vrede aan dit volk onttrokken, spreekt de Heer, mijn gunst en mijn erbarming.

6 Groten en kleinen zullen sterven in dit land; geen begrafenis, geen rouwbeklag valt hun ten deel; men maakt zich geen insnijding noch kale plek om hen;

7 men deelt geen brood uit bij een in rouw om hem te troosten over een dode; men geeft hem den troostbeker niet te drinken over zijn vader of moeder.

8 Ook geen feesthuis zult gij binnentreden om mee aan te zitten tot eten en drinken.

9 Want zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Ik doe eerlang verstommen op deze plaats, voor uw ogen en in uw dagen, de tonen van blijdschap en vroolijkheid, de tonen van bruidegom en bruid.

10 En wanneer gij aan dit volk al deze woorden mededeelt, en zij tot u zeggen: Waarom heeft de Heer over ons dezen gansen groten rampspoed besloten, en wat is onze schuld, wat de zonde die wij bedreven hebben tegen den Heer, onzen god?

11 zo zeg tot hen: Omdat uw vaderen mij verlaten hebben, spreekt de Heer, en andere goden nagelopen, die zij gediend en voor wie zij zich neergeworpen hebben, terwijl zij mij verlieten en mijn wet niet onderhielden,

12 en gij het nog erger hebt gemaakt dan uw vaderen, en gij nog steeds u gedraagt naar de verstoktheid van uw boos hart, zonder naar mij te luisteren;

13 daarom zal ik u uit dit land wegslingeren naar een land dat gij noch uw vaderen hebt gekend, alwaar gij andere goden kunt dienen dag en nacht, die u geen barmhartigheid zullen bewijzen.

14 --Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat men niet meer zegt: Zo waar als de Heer leeft, die de Israelieten uit Egypteland heeft opgevoerd!

15 maar: Zo waar als de Heer leeft, die de Israelieten heeft opgevoerd uit het Noorderland en uit al de landen werwaarts hij hen had weggedreven! en ik zal hen wederbrengen op den grond dien ik hun vaderen gegeven heb. --

16 Zie, ik zend veel vissers, spreekt de Heer, die hen zullen vangen, en daarna zend ik veel jagers, die jacht op hen zullen maken, op elken berg en elken heuvel en in de spleten der rotsen.

17 Want mijn ogen zijn op al hun wegen gericht, zij zijn voor mij niet verborgen, en hun schuld is voor mijn blik niet verholen.

18 Dus zal ik voor alles hun schuld en zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn land ontwijd hebben met de lijken hunner gruwelen, en van hun afschuwelijkheden mijn erve vervuld.

19 Heer, mijn sterkte en mijn burg, mijn toevlucht in tijd van nood! tot u zullen natien komen van de einden der aarde en zeggen: Louter leugen viel onzen vaderen ten deel, nietigheden, waaronder geen die heul bracht.

20 Zal een mens zich goden maken? Maar dat zijn niet-goden!

21 Daarom zie, ik doe hen ditmaal voelen, voelen mijn hand en mijn macht, en zij zullen weten dat mijn naam de Heer is.