Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 17

1 Juda's zonde is opgeschreven met een ijzeren griffel en een diamanten stift; zij is gegrift op de tafel van hun hart en aan de hoornen hunner altaren,

2 telkens als hun zonen hun altaren en gewijde boomstammen gedenken, onder elken lommerrijken boom en op elken hogen heuvel.

3 Ik zal uw vermogen en al uw schatten ten buit stellen, voor uw zonden, in uw ganse gebied;

4 en gij zult moeten loslaten het erve dat ik u gegeven had, en ik doe u uw vijanden dienen in een land dat gij niet gekend hebt. Want gij hebt een vuur ontstoken in mijn toorn, dat voor eeuwig blaakt.

5 Zo zegt de Heer: Vervloekt zij de man die op mensen vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, terwijl zijn hart van den Heer afwijkt!

6 Hij zal zijn gelijk een hulpeloze in de wildernis en niet zien dat het goede komt; hij zal verzengde plaatsen in de woestijn bewonen, zilten, onbewoonbaren grond.

7 Gezegend de man die op den Heer vertrouwt, wiens toeverlaat de Heer is!

8 Hij zal zijn gelijk een boom, aan het water geplant, die aan een stroom wortelen schiet en niet vreest als de hitte komt; zijn loof blijft altijd groen, en in een jaar van droogte heeft hij geen zorg, noch laat hij af van vrucht te dragen.

9 Het hart is bedrieglijker dan iets anders en ongeneeslijk krank; wie zal het kennen?

10 Ik, de Heer, doorzoek het hart, toets de nieren om een iegelijk te geven naar zijn wandel en naar de vrucht zijner handelingen.

11 Een veldhoen dat broedt zonder eieren gelegd te hebben, zo is een die rijkdom vergadert, maar niet eerlijk: in het midden zijner dagen moet hij dien achterlaten, en bij den afloop blijkt hij een dwaas.

12 Een erezetel, van oudsher hoog verheven, is de plaats van ons heiligdom.

13 Verwachting Israels, Heer! allen die u verlaten zullen beschaamd staan; wie van u afwijken worden van de aarde uitgeroeid; omdat zij de bron van levend water, den Heer, hebben verlaten.

14 Wees mijn geneesheer, Heer, opdat ik geneze; kom te mijner redding, opdat ik gered worde; want mijn loflied zijt gij.

15 Zie, zij zeggen tot mij: Waar blijft het woord des Heeren? laat het maar komen!

16 Ik voor mij heb bij u niet aangehouden om het onheil, en den dag des jammers heb ik niet begeerd. Gij weet wat over mijn lippen kwam; het is voor uw aangezicht uitgesproken.

17 Wees mij niet tot een verschrikking; mijn toevlucht zijt gij ten dage des onheils.

18 Laten mijn vervolgers beschaamd worden, niet ik! Mogen zij verschrikt worden, niet ik! Breng over hen den dag des onheils, en verbreek hen met een dubbele verbreking.

19 Aldus heeft de Heer tot mij gezegd: Ga staan in de poort van de zonen des volks, waardoor de koningen van Juda binnenkomen en uitgaan, en in al de poorten van Jeruzalem,

20 en zeg tot hen: Hoort het woord des Heeren, koningen van Juda, gans Juda en alle inwoners van Jeruzalem die deze poorten binnentreedt!

21 Zo zegt de Heer: Neemt u zorgvuldig in acht geen vracht te dragen op den sabbatdag, om die in Jeruzalems poorten te brengen.

22 Ook zult gij op den sabbatdag geen vracht uit uw huizen uitdragen en generlei werk verrichten, maar gij zult den sabbatdag heilig houden, gelijk ik uw vaderen geboden heb.

23 Doch zij hebben niet geluisterd noch het oor geneigd, maar zijn hardnekkig geweest, zodat zij niet luisterden en geen terechtwijzing aannamen.

24 Welnu, indien gij aandachtig naar mij luistert, spreekt de Heer, om op den sabbatdag geen vracht in de poorten dezer stad te brengen en om den sabbatdag heilig te houden, door daarop generlei werk te verrichten;

25 zo zullen door de poorten dezer stad koningen en vorsten, die zitten op Davids troon, binnengaan, rijdend met wagens en paarden, zijzelf en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, en zal deze stad altijd bewoond zijn;

26 en men zal komen uit de steden van Juda en de omstreken van Jeruzalem, uit het land van Benjamin, uit de Laagte, het Gebergte en het Zuiden, brengend brandoffer en slachtoffer, meeloffer en wierook, en lofoffer brengend in het huis des Heeren.

27 Maar indien gij niet naar mij luistert om den sabbatdag heilig te houden en niet met een vracht Jeruzalems poorten binnen te komen op den sabbatdag, zo zal ik een vuur ontsteken in haar poorten, dat Jeruzalems burchten verteren zal en niet zal worden uitgeblust.