Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 19

1 Zo zeide de Heer: Ga een aarden kruik kopen, neem enige van de oudsten des volks en der priesters,

2 ga de stad uit naar het dal van den zoon Hinnoms, dat buiten de Schervenpoort ligt, en predik aldaar de woorden die ik tot u spreken zal,

3 aldus: Hoort des Heeren woord, koningen van Juda en inwoners van Jeruzalem! Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Zie, ik breng over deze plaats zulk een onheil dat elk die het hoort de oren zullen tuiten.

4 Omdat zij mij verlaten en deze plaats miskend en er voor andere goden gerookt hebben, die zij noch hun vaderen kenden; omdat Juda's koningen deze plaats hebben vervuld met het bloed van onschuldigen;

5 en omdat zij de hoogten van den Baal hebben gebouwd om hun kinderen te verbranden als brandoffers voor den Baal; hetgeen ik niet geboden of gezegd had, en wat in mijn hart niet was opgekomen.

6 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat deze plaats niet meer zal heten Het tofeth en Het dal van den zoon Hinnoms, maar Het moorddal.

7 En ik zal te dezer plaatse Juda en Jeruzalem radeloos maken, hen door het zwaard doen vallen voor hun vijanden en door de hand van wie hun naar het leven staan, en hun lijken tot spijs geven aan het gevogelte des hemels en aan het gedierte der aarde;

8 ik zal deze stad stellen tot een voorwerp van ontzetting en van gesis: alwie haar voorbijtrekt zal zich ontzetten en sissen over al haar wonden;

9 en ik zal hen het vlees hunner zonen en dochteren doen eten, en zij zullen elkanders vlees eten, in de benardheid en de benauwdheid waarin hun vijanden en wie hun naar het leven staan hen brengen.

10 Verbrijzel dan de kruik voor de ogen der mannen die met u gegaan zijn,

11 en zeg tot hen: Aldus zegt de Heer der heirscharen: Ik zal dit volk en deze stad zo verbrijzelen als men aardewerk verbrijzelt, dat niet meer heelgemaakt kan worden;

12 zo zal ik doen met deze plaats, zegt de Heer, en met haar bewoners, stellende deze stad als het tofeth.

13 En de huizen van Jeruzalem en de paleizen van Juda's koningen zullen worden als de plaats van het tofeth, wegens hun onreinheden in al de huizen op welker daken zij gerookt hebben voor het ganse heir des hemels, plengoffers stortend voor andere goden.

14 Toen Jeremia van het tofeth kwam, waarheen de Heer hem gezonden had om te profeteren, ging hij staan in het voorhof des tempels en zeide tot het ganse volk:

15 Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Zie ik breng over deze stad en haar gehuchten al het onheil, waarmee ik haar bedreigd heb; want zij zijn hardnekkig geweest door niet te luisteren naar mijn woorden.