Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 2

1 Het woord des Heeren kwam tot mij:

2 Ga heen en predik ten aanhoren van Jeruzalem: Zo zegt de Heer: Ik gedenk u ten goede de genegenheid uwer jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij mij volgdet in de woestijn, in een onbezaaid land.

3 Israel was heilig aan den Heer, de keur zijner inkomsten: alwie het verslonden zouden schuld op zich laden, onheil zou hun overkomen, sprak de Heer.

4 Hoort 's Heeren woord, huis Jakob, alle geslachten van het huis Israel!

5 Zo zegt de Heer: Welk onrecht hebben uw vaderen in mij gevonden, dat zij zich van mij hebben verwijderd, de nietigheden nagelopen en zich nietig gemaakt?

6 zodat zij niet vraagden: Waar is de Heer, die ons heeft opgevoerd uit Egypteland? die ons geleid heeft in de woestijn, een land van wildernis en kuilen, een land van dorheid en somberheid, een land dat niemand was doorgetrokken, en waar geen mens zich gevestigd had.

7 Ik heb u gebracht in het land der gaarden om er de vrucht en het goede van te genieten; maar in mijn land gekomen, hebt gij het verontreinigd, mijn erve tot iets afschuwelijks gemaakt.

8 De priesters vroegen niet: Waar is de Heer? en zij die met de wet omgaan kenden mij niet; de herders werden van mij afvallig, en de profeten profeteerden door den Baal; zij liepen hen na die geen heul brengen.

9 Daarom zal ik voortdurend met u twisten, spreekt de Heer, en met uw kindskinderen zal ik twisten.

10 Want, steekt naar de kustlanden der Kittiers over en ziet toe; zendt naar Kedar en vorst nauwkeurig na; ziet toe, of iets dergelijks ooit gebeurd is:

11 heeft ooit een natie van goden verwisseld? --en dat zijn niet eens goden--maar mijn volk heeft zijn Eer verwisseld met wat geen heul brengt.

12 Ontzet u hierover, hemelen! en huivert zeer zeer, spreekt de Heer.

13 Want een dubbel kwaad heeft mijn volk bedreven: mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten om zich regenbakken uit te houwen, gescheurde, die geen water houden,

14 Israel is toch geen slaaf of een in het huis zijns meesters geborene? Waarom is hij dan buitgemaakt?

15 Jonge leeuwen brullen hem aan; zij hebben zich luide doen horen, zijn land tot een woestenij gemaakt; zijn steden zijn verwoest, zonder bewoners.

16 Ook de zonen van Nof en Tahpanhes ontbloten u den schedel.

17 Berokkent gij dit u zelf niet door mij te verlaten? spreekt de Heer, uw god.

18 Nu dan, wat behoeft gij naar Egypte te gaan om het water van den Nijl te drinken? en wat behoeft gij naar Assyrie te gaan om het water van den Eufraat te drinken?

19 Uw eigen boosheid tuchtigt u, en uw afwijkingen kastijden u; erken dan en zie in hoe kwaad en bitter het is den Heer, uw god, te verlaten en u niet sidderend tot mij gewend te hebben, spreekt God, de Heer der heirscharen.

20 Want van overlang hebt gij uw juk verbroken, uw banden stuk gereten en gezegd: Ik wil u niet dienen; maar op elken hogen heuvel en onder elken lommerrijken boom spreiddet gij uw leger om te boeleren.

21 Toch had ik u geplant als een keurigen wingerd, louter edel gewas; hoe zijt gij verkeerd tot ranken van een vreemden wijnstok!

22 Ook al wiest gij uw kleed met loog, en al gebruiktet gij nog zoveel zeep, gij blijft voor mijn oog met schuld bevlekt, spreekt de Heere God.

23 Hoe kunt gij zeggen: Ik heb mij niet verontreinigd, de baals heb ik niet nagelopen? Zie naar uw weg in het dal en erken wat gij gedaan hebt, vlugge her en der lopende kamelin!

24 Als een woudezel, vertrouwd met de woestijn, snuift zij in haar hevigen lust den wind op; haar bronst, wie zal die keren? wie haar zoeken behoeven zich niet te vermoeien; in haar maand vinden zij haar.

25 Bespaar uwen voet de ontschoeiing, uw keel het versmachten! Maar gij zegt: Vergeefs! geenszins! want ik heb vreemden lief en zal hen nalopen.

26 Evenals een dief te schande wordt wanneer hij betrapt wordt, zo oogsten Israels zonen niets dan schande, zij, hun koningen en vorsten, priesters en profeten,

27 die tot een stuk hout zeggen: Gij zijt mijn vader: en tot een steen: Gij hebt mij gebaard. Want mij keren zij den nek toe, en niet het aangezicht; maar ten tijde huns rampspoeds zeggen zij: Sta op en red ons!

28 Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laten zij opstaan, of zij redden kunnen ten tijde uws rampspoeds! Want zo talrijk als uw steden zijn uw goden geworden, Juda, en in zoveel straten als Jeruzalem telt heeft men voor den Baal gerookt.

29 Hoe durft gij met mij twisten? Gij zijt allen van mij afvallig geworden, spreekt de Heer.

30 Tevergeefs heb ik uw zonen geslagen, gij hebt de tuchtiging niet aangenomen; het zwaard heeft, als een verdervende leeuw, uw profeten verslonden, maar gij zijt niet bevreesd geworden.

31 Hoort het woord van den Heer! Zo zegt de Heer: Ik ben toch geen woestijn voor Israel geweest of een land van donkerheid? Waarom heeft dan mijn volk gezegd: Wij lopen vrij rond; wij willen niet meer tot u komen?

32 Zal een maagd haar tooi vergeten? een bruid haar linten? En mijn volk heeft mij vergeten, dagen zonder tal!

33 Wat een goeden weg slaat gij in om liefde te zoeken! Daarvoor hebt gij met het kwaad uw wegen vertrouwd gemaakt.

34 Ook is aan uw slippen gevonden het vergoten bloed van onschuldige armen, niet bij een inbraak door u betrapt!

35 Met dat al zeidet gij: Ik ben onschuldig; zeker heeft zijn toorn zich van mij afgewend. --Zie, ik ga u vonnissen, omdat gij durft denken: Ik heb niet gezondigd.

36 Hoe luchtig neemt gij het op met het inslaan van. een anderen weg! Ook vanwege Egypte zult gij te schande worden, gelijk gij van Assyrie schande hebt geoogst;

37 ook van daar zult gij uitgaan met de handen op het hoofd; want de Heer heeft versmaad hen op wie gij vertrouwdet; zo zult gij met hen geen voorspoed hebben.