Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 21

1 Het woord dat van den Heer tot Jeremia kwam, toen koning Sedekia Pashur, den zoon van Malkia, en den priester Sefanja, den zoon van Maazeja, tot hem zond met de boodschap:

2 Raadpleeg toch den Heer voor ons; want Nebukadrezar, de koning van Babel, voert oorlog tegen ons; wellicht doet de Heer ons naar al zijn wonderen, zodat hij van ons wegtrekt.

3 Hierop zeide Jeremia tot hen: Aldus zult gij Sedekia, den koning van Juda, zeggen:

4 Zo zegt de Heer, Israels god: Ik ga het wapentuig in uw hand, waarmede gij buiten den muur krijgvoert tegen den koning van Babel en de Chaldeen die u insluiten, omwenden en bijeenbrengen binnen deze stad;

5 en ik zal zelf u beoorlogen met uitgestrekte hand en sterken arm, in toorn en verbolgenheid en grote gramschap;

6 en ik zal de inwoners dezer stad slaan, mens en vee: aan een zware pest zullen zij sterven.

7 En daarna, spreekt de Heer, zal ik Sedekia, den koning van Juda, en zijn dienaren en het volk dat in deze stad nog is overgebleven van de pest, het zwaard en den honger, overleveren aan hun vijanden en aan wie hun naar het leven staan; en zij zullen hen slaan met het scherp des zwaards, ik zal hen niet verschoonen of sparen of mij erbarmen.

8 En tot dit volk zult gij zeggen: Zo zegt de Heer: Ik geef u de keus tussen den weg ten leven en den weg ten dode;

9 wie in deze stad blijft zal sterven door het zwaard, den honger of de pest; maar wie er uitgaat en overloopt tot de Chaldeen die u insluiten zal in leven blijven: lijfsbehoud zal zijn buit zijn.

10 Want ik heb mijn aangezicht gericht tegen deze stad ten kwade en niet ten goede, spreekt de Heer: in de hand van Babels koning zal zij gegeven worden, en hij zal haar in brand steken.

11 En tot het koninklijk huis van Juda zult gij zeggen: Hoort het woord des Heeren,

12 huis van David! Zo zegt de Heer: Schaft des morgens recht, en redt den beroofde uit des onderdrukkers hand; opdat niet mijn verbolgenheid zich als vuur een uitweg bane, en brande zonderdat iemand blust, wegens de boosheid uwer handelingen.

13 Ik kom op u af, bewoners van de vallei, van de rots der vlakte, spreekt de Heer, op u, die zegt: Wie zou tot ons afdalen? wie onze woonsteden binnenkomen?

14 Ik zal u straffen naar de vrucht uwer handelingen, spreekt de Heer, een vuur ontsteken in haar woud, dat haar gansen omtrek zal verteren.