Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 22

1 Zo zeide de Heer: Daal af naar het paleis van Juda's koning en spreek aldaar het volgende:

2 Hoor het woord des Heeren, koning van Juda, gij die op Davids troon zit, met uw dienaren en uw volk die deze poorten binnenkomen!

3 Zo zegt de Heer: Betracht recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit des onderdrukkers hand; kwelt noch mishandelt vreemde, wees of weduwe, en vergiet geen onschuldig bloed aan deze plaats.

4 Want indien gij dit woord nauwgezet betracht, zullen door de poorten van dit paleis koningen uit Davids huis, die zitten op zijn troon, binnengaan, rijdend met wagens en paarden, de koning, zijn dienaren en zijn volk.

5 Maar indien gij naar deze woorden niet luistert, dan zweer ik bij mijzelf, spreekt de Heer, dat dit paleis een puinhoop zal worden.

6 Want zo zegt de Heer aangaande het paleis van Juda's koning: Al zijt gij mij een Gilead, des Libanons kruin, voorwaar, ik zal u maken tot een woestijn, tot onbewoonde puinhopen!

7 Ik zal verdervers tegen u wijden, ieder met zijn werktuigen; die zullen uw keur van ceders vellen, ze werpen op het vuur.

8 Als dan veel volkeren deze stad voorbijtrekken en tot elkander zeggen: Waarom heeft de Heer deze grote stad zo behandeld?

9 zo zal men zeggen: Omdat zij het verbond van den Heer, hun god, verzaakt en zich voor andere goden neergeworpen en ze gediend hebben.

10 Weent niet om een overledene en beklaagt hem niet; weent veeleer om hem die vertrokken is; want nimmermeer zal hij terugkeren en zijn geboorteland wederzien.

11 Zo toch zegt de Heer van Sjallum, den zoon van Jozia, den koning van Juda, die koning werd in de plaats van zijn vader Jozia, die heengegaan is van deze plaats: Hij zal derwaarts nooit terugkeren;

12 maar ter plaatse waarheen men hem heeft weggevoerd zal hij sterven, en dit land zal hij nimmer weerzien.

13 Wee hem die zijn huis bouwt met ongerechtigheid, zijn opperzalen met onrecht, die zijn naaste voor niet laat werken, hem zijn loon niet uitkeert!

14 die zegt: Ik wil mij een groots huis bouwen, met luchtige opperzalen--die er wijde vensters aan maakt, het zoldert met cederhout en beschildert met menie.

15 Zijt gij een koning, omdat gij in cederhout tracht uit te blinken? uw vader at en dronk immers? Maar hij oefende recht en gerechtigheid; toen is het hem welgegaan.

16 Den nooddruftige en den arme recht verschaffen, is dat niet mij kennen? spreekt de Heer.

17 Maar gij hebt oog noch hart dan voor vuil gewin, voor het vergieten van onschuldig bloed en voor het aandoen van verongelijking en krenking.

18 Daarom zegt de Heer van Jojakim, den zoon van Jozia, den koning van Juda, aldus: Men zal over hem den klaagzang niet aanheffen: Ach, mijn broeder! en: Ach, zuster! men zal over hem den klaagzang niet aanheffen: Ach, heer! en: Ach, zijn majesteit!

19 Zoals men een ezel begraaft, zal hij begraven worden, voortgesleept en weggeworpen ver van Jeruzalems poorten.

20 Bestijg den Libanon, en schreeuw; doe in Bazan u horen; schreeuw van den Abarim; want al uw minnaars zijn verslagen.

21 Ik heb tot u gesproken tijdens uw zorgeloze rust: gij hebt geweigerd te luisteren; dat was uw gewoonte van der jeugd af: gij luisterdet niet naar mij.

22 Al uw aanvoerders voert de wind weg, en uw minnaars gaan in ballingschap; dan, ja dan zult gij beschaamd staan en te schande worden wegens al uw boosheid.

23 Gij die op den Libanon gezeteld zijt, in de ceders genesteld, wat zucht gij, als uw weeen komen, smarten gelijk die ener barende!

24 Zo waar als ik leef, spreekt de Heer, al was Jechonja, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, een zegelring aan mijn rechterhand, toch zou ik u er van afrukken,

25 en u overleveren aan wie u naar het leven staan, voor wie gij beducht zijt, aan Nebukadresar, den koning van Babel, en aan de Chaldeen;

26 en u voortslingeren, met uw moeder die u baarde, naar een land waar gij niet geboren zijt; daar zult gij sterven.

27 En naar het land waarheen zij vurig verlangen terug te keren, derwaarts zullen zij niet terugkeren.

28 Is deze man Jechonja een verachtelijk, stukgeslagen beeld, of een voorwerp dat elk mishaagt? Waarom zijn hij en zijn kroost weggeslingerd, en weggeworpen in een land dat zij niet kenden?

29 O land, land, land! hoor het woord des Heeren;

30 zo spreekt de Heer: Schrijft dezen man op als kinderloos, als iemand die levenslang geen voorspoed zal hebben; want van zijn kroost zal het niemand gelukken te zitten op Davids troon en weer over Juda heerschappij te voeren.