Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 24

1 De Heer schonk mij een gezicht: Er waren twee korven vijgen, behoorlijk neergezet voor den tempel des Heeren. Het was nadat Nebukadresar, de koning van Babel, Jechonja, den zoon van Jojakim, den koning van Juda, benevens de vorsten van Juda en de handwerkslieden en slotenmakers, uit Jeruzalem weggevoerd en naar Babel gebracht had.

2 In den enen korf waren zeer goede vijgen, gelijk de vroegrijpe zijn, in den anderen waren zeer slechte vijgen, te slecht om te eten.

3 En de Heer zeide tot mij: Wat ziet gij, Jeremia? Ik zeide: Vijgen; de goede zijn zeer goed, de slechte zeer slecht, te slecht om te eten.

4 Hierop kwam het woord des Heeren tot mij:

5 Zo zegt de Heer, Israels god: Gelijk deze goede vijgen, zo zal ik de ballingen van Juda, die ik uit deze plaats heb weggezonden naar het land der Chaldeen, aanzien ten goede:

6 ik zal het oog op hen houden ten goede, hen in dit land weerbrengen, hen opbouwen en niet verdelgen, hen planten en niet uitroeien.

7 En ik zal hun een hart geven om te erkennen dat ik de Heer ben; zij zullen mij ten volk, en ik zal hun ten god zijn; want zij zullen zich van ganser harte tot mij bekeren.

8 Maar de slechte vijgen, die te slecht zijn om te eten, zo zegt de Heer, daarmee zal ik gelijkstellen Sedekia, den koning van Juda, zijn vorsten en het overschot van Jeruzalem, die in dit land zijn overgebleven, en die zich in Egypteland hebben neergezet:

9 ik zal hen maken ten speelbal voor alle koninkrijken der aarde, en tot versmading, tot een spreekwoord, tot beschimping, tot vervloeking, op alle plaatsen werwaarts ik hen zal wegdrijven.

10 En ik zal op hen het zwaard, den honger en de pest loslaten, totdat zij verdelgd zijn van den grond dien ik hun en hun vaderen gegeven heb.