Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 3

1 Indien een man zijn vrouw verstoot en zij gaat van hem en wordt de vrouw van een ander, zal hij dan ooit tot haar wederkeren? is die vrouw niet schrikkelijk bezoedeld? En gij hebt geboeleerd met vele minnaars; en dan tot mij wederkeren! spreekt de Heer.

2 Hef uw ogen op tot de kale plekken, en zie: waar zijt gij niet onteerd? Aan de wegen zat gij op hen te loeren, gelijk een Arabier in de woestijn; zo hebt gij het land bezoedeld door uw boeleren en uw boosheid.

3 De regenvlagen bleven uit, de spade regen viel niet; maar gij hadt een hoerenvoorhoofd, weigerdet u te schamen.

4 Hebt gij niet nog onlangs tot mij geroepen: Mijn vader! de echtvriend mijner jeugd zijt gij!

5 Zou hij voor eeuwig wrokken, eindeloos boosheid voeden? --Zo hebt gij gesproken, doch het kwade gedaan, tot het uiterste!

6 De Heer zeide tot mij, ten tijde van koning Jozia: Hebt gij gezien, wat Afvallige, Israel, heeft gedaan? Zij is heengegaan en heeft op elken hogen berg en onder elken lommerrijken boom geboeleerd.

7 Ik dacht: Na dit alles gedaan te hebben, zal zij tot mij wederkeren--maar zij keerde niet weder. En haar zuster Trouweloze, Juda, zag

8 dat ik juist om reden van het overspel, door Afvallige, Israel, bedreven, haar weggezonden en haar den scheidbrief gegeven had; doch Trouweloze, haar zuster Juda, werd niet bevreesd, maar ging heen en boeleerde eveneens.

9 En door al haar boeleren werd het land ontwijd, en zij bedreef overspel met steen en hout.

10 Maar met dat al is haar zuster Trouweloze, Juda, niet van ganser harte, slechts voor de leus, tot mij wedergekeerd, spreekt de Heer.

11 En de Heer zeide tot mij: Afvallige, Israel, heeft zich minder strafwaardig betoond dan Trouweloze, Juda.

12 Ga heen en roep deze woorden uit naar het noorden en zeg: Keer weder, Afvallige, Israel, spreekt de Heer; ik zal u niet donker aanzien; want ik ben goedertieren, spreekt de Heer, ik zal niet eeuwig wrokken.

13 Alleenlijk, erken uw schuld, dat gij van den Heer, uw god afvallig geworden zijt en langs allerlei wegen de vreemden hebt opgezocht, onder elken lommerrijken boom, terwijl gij naar mij niet geluisterd hebt, spreekt de Heer.

14 Keert weder, gij afvallige zonen, spreekt de Heer, want ik ben uw heer; en ik zal u nemen, uit elke stad een, uit elk geslacht twee, u brengen naar Sion;

15 en ik zal u herders naar mijn hart geven, die u weiden zullen, weiden met verstand.

16 Wanneer gij dan u vermenigvuldigt en vruchtbaar zijt in den lande, in die dagen, spreekt de Heer, zal men nooit meer zeggen: De ark des verbonds van den Heer! zij zal niemand in de gedachte komen, en men zal harer niet gedenken noch haar missen, en zij zal niet meer gemaakt worden.

17 Te dier tijd zal men Jeruzalem noemen: Des Heeren troon; alle natien zullen derwaarts samenvloeien, voor den naam van den Heer, en niet meer volgen de verstoktheid van het boze hart.

18 In die dagen zal het huis Juda met het huis Israel samengaan om tegader te komen uit het Noorderland, naar het land dat ik hun vaderen ten erve heb gegeven.

19 Ik had gedacht: Hoe zal ik u opnemen onder mijn zonen en u een begeerlijk land geven, het bezit van het schoonste sieraad der natien! en gezegd: Gij zult mij noemen: Mijn vader! en u niet van mij afkeren.

20 Doch gelijk een vrouw trouweloos handelt tegen haar minnaar, zo hebt gij trouweloos tegen mij gehandeld, huis Israel, spreekt de Heer.

21 Een geluid wordt op de open plekken gehoord, het wenen en smeken van Israels zonen; omdat zij op kromme wegen gewandeld, den Heer, hun god, vergeten hebben.

22 --Keert weder, gij afvallige zonen! ik zal uw herhaalden afval genezen. --Hier zijn wij; wij komen tot u; want gij zijt de Heer, onze god.

23 Voorwaar, teleurstelling baren de heuvelen, teleurstelling het gedruis op de bergen. Voorwaar, bij den Heer, onzen God, is Israels redding.

24 Heeft de Schande verslonden wat onze vaderen zich verworven hadden, van onze jeugd af hun schapen en runderen, hun zonen en dochteren,

25 wij zullen ons neerleggen in onze schande, en onze smaad zal ons dekken; omdat wij tegen den Heer, onzen god, hebben gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd af tot heden toe, en niet geluisterd hebben naar den Heer, onzen god.