Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 31

1 Te dier tijd, spreekt de Heer, zal ik aan alle geslachten van Israel ten god zijn, en zij zullen mij ten volk wezen.

2 Zo zegt de Heer: Het volk der aan het zwaard ontkomenen heeft in de woestijn genade gevonden; Israel gaat heen naar zijn rustplaats.

3 Uit verre oorden is de Heer hem verschenen. Met een eeuwige liefde heb ik u liefgehad; daarom heb ik mijn gunst u bestendigd.

4 Wederom bouw ik u op, en zult gij worden opgebouwd, jonkvrouw Israels! wederom zult gij voortschrijden met uw tamboerijnen, en uittrekken in den dansrei der feestelingen;

5 wederom wijngaarden planten op Samarie's bergen, en zij die ze geplant hebben nemen ze ook in gebruik.

6 Want de dag is daar dat de wachters op Efraims gebergte roepen: Op! laten wij trekken naar Sion, tot den Heer, onzen god!

7 Want zo zegt de Heer: Juicht vrolijk om Jakob, en jubelt aan der volkeren spits! verkondigt, lofzingt en zegt: De Heer heeft zijn volk gered, het overschot Israels!

8 Zie, ik breng hen uit het Noorderland, herzamel hen van het uiteinde der aarde; onder hen zijn blinden en kreupelen, zwangeren en barenden tegader; in een grote schare keren zij herwaarts terug.

9 Met geween komen zij en met smeking; ik leid hen, ik doe hen gaan naar waterbeken, langs een effen weg, waarop zij niet struikelen; want ik ben Israel ten vader geworden, en Efraim is mijn eerstgeborene.

10 Hoort des Heeren woord, volkeren! en meldt het op de kustlanden in de verte, en zegt: Hij die Israel verstrooide herzamelt het, en hoedt het als een herder zijn kudde.

11 Want de Heer heeft Jakob bevrijd, het losgekocht uit de hand van hem die het te sterk was.

12 Zo komen zij en jubelen op Sions hoogte, zij stromen naar de goede gaven van den Heer, naar koorn, most en olie, en naar de jonge schapen en runderen; hun ziel zal zijn als een welbesproeide hof: zij kwijnen voortaan niet meer.

13 Dan verheugt zich de jonkvrouw in den dansrei, jongelingen en grijsaards tezamen; ik verkeer hun rouw in blijdschap, vertroost en verheug hen na hun kommer;

14 ik laaf der priesteren ziel met de eelste spijzen, en mijn volk zal zich met mijn goede gaven verzadigen, spreekt de Heer.

15 Zo zegt de Heer: Droeve weeklacht wordt te Rama gehoord, bitter geween: Rachel, steeds schreiend om haar zonen, wil zich niet laten troosten, omdat haar zonen er niet meer zijn.

16 Zo zegt de Heer: Houd op met schreien, droog uw tranen; want er is loon voor uw arbeid, spreekt de Heer: Zij zullen terugkeren uit 's vijands land;

17 er is hoop voor uw toekomst, spreekt de Heer: Uw zonen keren naar hun grondgebied terug.

18 Ik heb Efraim horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd, als een nog ongetemde stier. Breng mij terug, opdat ik terugkere; gij toch zijt de Heer, mijn God.

19 Want nadat ik tot inkeer kwam, heb ik berouw, nadat ik tot inzicht gebracht werd, sla ik mij op de heup; ik ben beschaamd en te schande gemaakt; want ik draag de smaadheid mijner jeugd. --

20 Is Efraim mij dan een dierbare zoon of een troetelkind, dat ik, zo vaak ik hem bestrafte, altijd weer zijner gedenken moet? Daarom is mijn binnenste over hem ontroerd, zal ik gewis mij zijner erbarmen, spreekt de Heer.

21 Richt u mijlsteenen op, zet wegwijzers, geef acht op de heirbaan, den weg langs welken gij zijt heengegaan; keer terug, jonkvrouw Israels, keer terug naar uw steden alhier!

22 Hoelang nog zult gij dralen? gij weerspannige dochter; want de Heer schept iets nieuws in den lande: de vrouw beschermt den man!

23 Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Wederom zal men, als ik hun lot wend, in het land Juda en in zijn steden dit woord spreken: De Heer zegene u, woonstede des heils, gewijde berg! --

24 Juda zal er wonen, en al zijn steden tegader, landbouwers en wie met de kudden opbreken.

25 Want ik laaf den amechtige, en iedere kwijnende verzadig ik.

26 Hierop ben ik ontwaakt en heb opgezien; en mijn slaap is mij aangenaam geweest.

27 Zie, de dagen komen, zegt de Heer, dat ik het huis Israel en het huis Juda bezaai met mensen en vee.

28 Alsdan, gelijk ik wakker geweest ben om hen uit te roeien en omver te werpen, hen te verdelgen, te verderven en hun kwaad te doen, zo zal ik wakker zijn om hen op te bouwen en te planten, spreekt de Heer.

29 In die dagen zal men niet meer zeggen: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen werden er stroef van.

30 Maar ieder zal om zijn eigen overtreding sterven: elk mens die onrijpe druiven eet, diens tanden worden stroef.

31 Zie de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik met het huis Israel en het huis Juda een nieuw verbond sluit:

32 niet gelijk aan dat hetwelk ik met hun vaderen heb gesloten, toen ik hen bij de hand vatte om hen uit Egypteland te leiden; welk verbond zij van hun kant verbroken hebben, hoewel ik hun heer was, spreekt de Heer.

33 Want hierin bestaat het verbond hetwelk ik na die dagen met het huis Israel sluiten zal, spreekt de Heer: Ik geef mijn wet in hun binnenste en schrijf die in hun hart. Zo zal ik hun ten god en zullen zij mij ten volk zijn.

34 Dan zullen zij niet langer elkander onderrichten: Leert den Heer kennen--want zij zullen mij allen kennen, kleinen en groten, spreekt de Heer; want ik vergeef hun hun schuld en gedenk hunner zonden niet meer.

35 Zo zegt de Heer, die de zon stelde ten licht overdag, de maan en de sterren ten licht in den nacht; die de zee opzweept, zodat haar golven bruisen, wiens naam Heer der heirscharen is:

36 Indien deze inzettingen ooit zullen veranderen en wijken uit mijn oog, spreekt de Heer, dan zal ook het nakroost Israels ophouden een volk te zijn voor mijn aangezicht, voor altijd.

37 Zo zegt de Heer: Indien ooit de hemel daar boven gemeten, en de grondvesten der aarde hier beneden gepeild kunnen worden, dan ook zal ik het ganse nakroost van Israel versmaden om alwat zij gedaan hebben, spreekt de Heer.

38 Zie, de dagen komen, zegt de Heer, dat de stad ter ere van den Heer herbouwd wordt van den toren Hananeel aan de Hoekpoort;

39 en verder zal het meetsnoer doorgaan rechtuit op den heuvel Gareb, dan zich wenden naar Goa;

40 en de ganse vallei der lijken en der offeras, en al de velden tot aan de vallei Kidron, tot aan den hoek van de Paardenpoort ten oosten, zullen aan den Heer gewijd zijn: tot in eeuwigheid zal het niet meer worden geslecht of verwoest.