Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 35

1 Het woord dat van den Heer tot Jeremia kwam ten tijde van Jojakim, den zoon van Jozia, den koning van Juda:

2 Ga tot het huis der Rechabieten en spreek met hen; breng hen in den tempel in een der kamers, en geef hun wijn te drinken.

3 Toen haalde ik Jaazanja, den zoon van Jeremia, den zoon van Habassinja, met zijn broeders en al zijn zonen en het ganse huis der Rechabieten,

4 en bracht hen in den tempel in de kamer der zonen van Hanan, den zoon van Jigdalja, den godsman, naast de kamer der vorsten, boven die van den dorpelwachter Maazeja, den zoon van Sjallum.

5 Ik zette aan de zonen van het huis der Rechabieten bokalen vol wijn voor en bekers, en zeide tot hen: Drinkt wijn.

6 Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken; want onze vader Jonadab, de zoon van Rechab, heeft ons deze geboden gegeven: Gij zult geen wijn drinken, gij noch uw kinderen, nooit ofte nimmer;

7 ook zult gij geen huis bouwen, geen koorn zaaien, geen wijnberg beplanten of bezitten; maar in tenten zult gij wonen al uw dagen; opdat gij lang leven moogt op den bodem waar gij vertoeft.

8 Wij nu hebben onzen vader Jonadab, den zoon van Rechab, gehoorzaamd in alwat hij ons geboden heeft; zodat wij ons leven lang geen wijn drinken, wij noch onze vrouwen, zonen of dochters,

9 geen huizen bouwen om er in te wonen, en wijnberg noch akker noch bouwland bezitten.

10 Maar wij hebben in tenten gewoond, en hebben gehoorzaamd en gehandeld naar alwat onze vader Jonadab ons geboden heeft.

11 Doch toen Nebukadresar, de koning van Babel, tegen het land optrok, zeiden wij: Komt, laten wij in Jeruzalem de wijk nemen voor het leger der Chaldeen en der Arameers. Zo hebben wij ons in Jeruzalem neergezet.

12 Toen kwam het woord des Heeren tot Jeremia:

13 Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Ga heen en zeg tot de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem: Zult gij dan nooit terechtwijzing aannemen en naar mijn woorden luisteren? spreekt de Heer.

14 Wat Jonadab, de zoon van Rechab, zijn zonen geboden heeft, geen wijn te drinken, is van kracht gebleven; zij hebben er geen gedronken tot op den huidigen dag, maar het gebod huns vaders gehoorzaamd. En ik heb tot u gesproken, onverdroten; maar gij hebt niet naar mij geluisterd.

15 Ik heb al mijn dienaren de profeten tot u gezonden, onverdroten, met de vermaning: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen weg, maakt uw handelingen goed, en volgt geen andere goden om ze te dienen; zo zult gij wonen op den grond welken ik u en uw vaderen gegeven heb. Doch gij hebt niet naar mij het oor geneigd noch geluisterd.

16 ja, de zonen van Jonadab, den zoon van Rechab, hebben het gebod dat hun vader hun gegeven had in ere gehouden; maar dit volk heeft niet geluisterd naar mij.

17 Daarom zegt de Heer, de god der heirscharen, Israels god, aldus: Zie, ik breng over Juda en al de inwoners van Jeruzalem al het onheil waarmee ik hen bedreigd heb; immers, ik sprak tot hen, maar zij luisterden niet, ik riep, maar zij gaven geen antwoord.

18 Maar tot het huis der Rechabieten zeide Jeremia: Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Omdat gij het gebod van uw vader Jonadab hebt gehoorzaamd, zijn geboden bewaard en gehandeld naar alwat hij u heeft voorgeschreven,

19 daarom zegt de Heer der heirscharen, Israels god, aldus: Nooit zal van Jonadab, den zoon van Rechab, een afstammeling ontbreken die voor mij staat; neen, nooit.