Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 38

1 Maar toen Sjefatja, de zoon van Mattan, Gedalja, de zoon van Pashur, Juchal, de zoon van Sjelemja en Pashur, de zoon van Malkia, hoorden wat Jeremia gedurig tot het ganse volk zeide, namelijk:

2 Zo zegt de Heer: Wie in deze stad blijft zal door het zwaard, den honger of de pest sterven; maar wie uitgaat tot de Chaldeen zal in leven blijven: lijfsbehoud zal zijn buit zijn, en hij zal blijven leven;

3 want zo zegt de Heer: Deze stad zal gewis aan het heir van Babels koning worden overgeleverd, dat haar zal innemen

4 --toen zeiden de vorsten tot den koning: Laat deze man toch worden terdoodgebracht; immers verslapt hij de handen der krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven en de handen des gansen volks, door in dien trant tot hen te spreken; want deze man beoogt niet het heil, maar het verderf van dit volk.

5 Hierop zeide koning Sedekia: Zie, hij is in uw macht. Want de koning vermocht niets tegen hen.

6 Toen namen zij Jeremia en wierpen hem in den put van den prins Malkia, welke in den gevangenhof was; zij lieten er hem met touwen in af. In den put was geen water, maar slijk; en Jeremia zakte in het slijk.

7 Maar toen de Ethiopier Ebedmelech, een kamerling, die in het paleis een betrekking had, hoorde dat men Jeremia in den put had gedaan,

8 verliet hij het paleis, daar de koning zich ophield in de Benjaminspoort, en sprak tot den koning:

9 Mijn heer de koning, deze mannen hebben slecht gehandeld in alwat zij den profeet Jeremia hebben aangedaan, dat zij hem in den put hebben geworpen om er van honger te sterven; want er is geen brood meer in de stad.

10 Toen gelastte de koning den Ethiopier Ebedmelech: Neem van hier drie mannen mee en trek den profeet Jeremia uit den put op, eer hij sterft.

11 Zo nam Ebedmelech de mannen mee, kwam in het paleis onder de schatkamer en nam van daar versleten lappen en lompen, die hij voor Jeremia aan touwen in den put afliet.

12 En de Ethiopier Ebedmelech zeide tot Jeremia: Leg nu deze versleten lappen en lompen aan uw oksels onder de touwen. Jeremia deed alzo,

13 en nu trokken zij hem met de touwen op en haalden hem uit den put. Zo zat Jeremia weer in den gevangenhof.

14 Eens deed koning Sedekia den profeet Jeremia bij zich brengen, in den ingang der hoplieden aan den tempel, en zeide tot hem: Ik heb u iets te vragen; verheel mij niets.

15 Maar Jeremia zeide tot Sedekia: Wanneer ik het u meedeel, doodt gij mij immers; en wanneer ik u raadgeef, luistert gij toch niet naar mij.

16 Toen zwoer koning Sedekia Jeremia in het geheim: Zo waar als de Heer leeft, die ons dit leven heeft geschonken, ik zal u niet doden, noch u overleveren aan die mannen, die u naar het leven staan.

17 Nu zeide Jeremia tot Sedekia: Zo zegt de Heer, de god der heirscharen; Israels god: Indien gij onverwijld uitgaat tot de vorsten van Babels koning, zal uw leven gespaard blijven en deze stad niet verbrand worden, maar zult gijzelf met uw huis het leven behouden.

18 Doch indien gij niet uitgaat tot de vorsten van Babels koning, zal deze stad aan de Chaldeen prijsgegeven worden, die haar zullen verbranden, en zult ook gij hun niet ontkomen.

19 Maar koning Sedekia zeide tot Jeremia: Ik ben beducht dat men mij aan de Judeers die tot de Chaldeen zijn overgelopen zal overleveren, en dat zij hun spel met mij zullen drijven.

20 Jeremia zeide: Dat zal men niet doen. Luister toch naar den Heer, in hetgeen ik tot u zeg; opdat het u welga en uw leven gespaard blijve.

21 Maar indien gij weigert uit te gaan, zo is dit het gezicht dat van den Heer mij geworden is!

22 Zie, al de vrouwen die in het paleis van Juda's koning zijn overgebleven worden uitgeleid tot de vorsten van Babels koning, terwijl zij zeggen: U hebben opgestookt, u overmocht uw goede vrienden; toen uw voeten zonken in de modder, weken zij achteruit!

23 Al uw vrouwen en kinderen leidt men tot de Chaldeen uit, en ook gij ontkomt hun niet, maar wordt gegrepen en aan den koning van Babel overgeleverd; en deze stad wordt verbrand.

24 Toen zeide Sedekia tot Jeremia: Laat niemand van dit onderhoud iets vernemen; anders sterft gij.

25 En wanneer de vorsten horen dat ik met u gesproken heb, en bij u komen en tot u zeggen: Deel ons toch mee wat gij tot den koning gezegd hebt--verheel het ons niet; anders doden wij u--en wat de koning tot u gezegd heeft

26 --dan zult gij tot hen zeggen: Ik smeekte den koning mij niet te doen terugkeren in het huis van Jonathan, waar ik zou sterven.

27 Toen dus al de vorsten bij Jeremia kwamen en hem ondervroegen, gaf hij hun dit bescheid, juist zoals de koning hem geboden had; waarop zij hem met rust lieten; want de zaak was niet ruchtbaar geworden.

28 Zo bleef Jeremia in den gevangenhof tot den dag waarop Jeruzalem werd ingenomen. Toen nu Jeruzalem ingenomen was,