Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 40

1 Het woord dat van den Heer tot Jeremia kwam, nadat Nebuzaradan, de overste der lijfwacht hem had laten gaan uit Rama, waar hij hem liet halen terwijl hij met ketenen geboeid was onder al de ballingen van Jeruzalem en Juda, die weggevoerd zouden worden naar Babel.

2 De overste der lijfwacht dan liet Jeremia halen en zeide tot hem: De Heer, uw god, heeft deze plaats met dit onheil bedreigd;

3 en de Heer heeft het doen komen en ten uitvoer gebracht, zoals hij gedreigd heeft; want gij, Judeers, hebt tegen den Heer gezondigd en niet naar hem geluisterd; daarom is u dit overkomen.

4 Nu dan, ik bevrijd u heden van de ketenen aan uw handen. Indien het u goeddunkt met mij naar Babel te gaan, ga mee, opdat ik het oog op u houde; maar indien het u niet behaagt met mij naar Babel te gaan, zo laat het. Zie, het ganse land ligt voor u open: waarheen het u goeddunkt en behaagt te gaan, ga derwaarts;

5 keer terug tot Gedalja, den zoon van Ahikam, den zoon van Sjafan, dien de koning van Babel heeft aangesteld over de steden van Juda, en blijf bij hem onder het volk; of ga waarheen het u behaagt. Daarop gaf hem de overste der lijfwacht teerkost en geschenken en liet hem gaan.

6 Toen kwam Jeremia bij Gedalja, den zoon van Ahikam, te Mispa, en bleef bij hem onder het volk dat in het land was overgebleven.

7 Toen al de oversten der omzwervende benden, met hun manschappen, hoorden dat de koning van Babel Gedalja, den zoon van Ahikam, tot landvoogd aangesteld en hem belast had met het toezicht over de mannen, vrouwen en kinderen en de geringe lieden die niet naar Babel waren weggevoerd,

8 zo kwamen zij tot Gedalja, te Mispa, namelijk Ismael, de zoon van Nethanja, Johanan en Jonathan, de zonen van Kareah, Seraja, de zoon van Tanhumeth, de zonen van Ofai den Netofathiet, en Jezanja, de zoon van den Maachathiet, met hun manschappen.

9 En Gedalja, de zoon van Ahikam, den zoon van Sjafan, zwoer hun en hun manschappen: Vreest niet u aan de Chaldeen te onderwerpen; zet u neer in het land en weest den koning van Babel onderdanig; opdat het u welga.

10 Wat mij betreft, ik blijf hier voor uw ogen te Mispa, om de Chaldeen te dienen die tot ons zullen komen; gij dan, zamelt wijn, ooft en olie in en doet die in uw vaten, en zet u neer in de steden die gij in bezit genomen zult hebben.

11 Toen ook al de Judeers die in Moab, bij de Ammonieten, in Edom en in alle andere landen waren hoorden dat de koning van Babel van Juda een overblijfsel gelaten en Gedalja, den zoon van Ahikam, den zoon van Sjafan, daarover aangesteld had,

12 keerden al de Judeers terug uit alle plaatsen waarheen zij verdreven waren, kwamen in het land tot Gedalja te Mispa, en zamelden zeer veel wijn en ooft in.

13 Eens kwamen Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der omzwervende benden bij Gedalja te Mispa,

14 en zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Baalis, de koning der Ammonieten, Ismael, den zoon van Nethanja, heeft gezonden om u om het leven te brengen? Maar Gedalja, de zoon van Ahikam, geloofde hen niet.

15 En Johanan, de zoon van Kareah, zeide tot Gedalja te Mispa in het geheim: Laat ik toch gaan en Ismael, den zoon van Nethanja, ombrengen, zonderdat iemand het weet. Waarom zou hij u om het leven brengen, zodat de Judeers, die zich bij u herzameld hebben weer verstrooid raken en het overblijfsel van Juda te grondegaat?

16 Maar Gedalja, de zoon van Ahikam, zeide tot Johanan, den zoon van Kareah: Doe dat niet; want het is gelogen, wat gij van Ismael zegt.