Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 41

1 Maar in de zevende maand kwam Ismael, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisjama, van koninklijken bloede, met tien mannen te Mispa, bij Gedalja, den zoon van Ahikam; en toen zij aldaar, te Mispa, samen aan den maaltijd waren,

2 stonden Ismael, de zoon van Nethanja, en de tien mannen die bij hem waren op en versloegen Gedalja, den zoon van Ahikam, den zoon van Sjafan, met het zwaard. Zo doodde hij hem dien de koning van Babel tot landvoogd had aangesteld.

3 Ook versloeg Ismael al de Judeers die bij hem, bij Gedalja, te Mispa waren en de Chaldeen, die zich daar bevonden, de krijgslieden.

4 Des anderen daags nu nadat hij Gedalja had gedood, terwijl niemand het nog wist,

5 kwamen er lieden uit Sichem, Sjilo en Samarie, tachtig man, met afgeschoren baard, gescheurde klederen en insnijdingen; zij hadden meeloffers en wierook bij zich om die naar den tempel te brengen.

6 Ismael, de zoon van Nethanja, dan ging Mispa uit, hun tegemoet, steeds wenend; en zodra hij hen tegenkwam, zeide hij tot hen: Komt bij Gedalja, den zoon van Ahikam.

7 Maar nauwelijks waren zij binnen de stad gekomen, of zij werden door Ismael, den zoon van Nethanja, en de mannen die bij hem waren, geslacht en in een put geworpen.

8 Doch onder hen bevonden zich tien mannen die tot Ismael zeiden: Dood ons niet; want wij hebben een verborgen voorraad in het veld, tarwe en gerst, olie en honing. Toen liet hij af en doodde hen niet met hun broederen.

9 De put waarin Ismael de lijken van al de mannen die hij had omgebracht wierp, is die grote put, welken koning Aza had gemaakt vanwege Baeza, den koning van Israel; dezen vulde Ismael, de zoon van Nethanja, met verslagenen.

10 Daarna voerde Ismael het ganse overblijfsel des volks dat te Mispa was weg, de prinsessen en al het volk dat te Mispa overgebleven was, waarover Nebuzaradan, de bevelhebber der lijfwacht, Gedalja, den zoon van Ahikam, had gesteld; waarna Ismael, de zoon van Nethanja, zich opmaakte en heentoog om naar de Ammonieten over te steken.

11 Maar toen Johanan, de zoon van Kareah, en al de legeroversten die met hem waren hoorden, wat al onheil Ismael, de zoon van Nethanja, had aangericht,

12 namen zij al hun manschappen en togen heen om Ismael, den zoon van Nethanja te bevechten. Zij troffen hem bij het grote water te Gibeon aan;

13 en zodra al het volk dat bij Ismael was Johanan, den zoon van Kareah, en al de legeroversten die met hem waren zag, verblijdde het zich;

14 en al het volk dat Ismael uit Mispa had weggevoerd wendde zich om, keerde terug en ging naar Johanan, den zoon van Kareah.

15 Doch Ismael, de zoon van Nethanja, ontsnapte met acht man aan Johanan, en ging naar de Ammonieten.

16 Johanan, de zoon van Kareah, nu en al de legeroversten die met hem waren namen het ganse overblijfsel des volks, dat Ismael, de zoon van Nethanja, uit Mispa had weggevoerd, nadat hij Gedalja, den zoon van Ahikam verslagen had, mannen, vrouwen, kinderen en kamerlingen, die Johanan van Gibeon had teruggebracht,

17 togen heen en maakten halt aan de schaapskooien van Kimham, bij Bethlehem om verder naar Egypte te trekken

18 wegens de Chaldeen, voor wie zij bevreesd waren, omdat Ismael, de zoon van Nethanja, Gedalja, den zoon van Ahikam, door den koning van Babel tot landvoogd aangesteld, verslagen had.