Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 45

1 Het woord dat de profeet Jeremia tot Baruch, den zoon van Neria, gesproken heeft, toen hij deze woorden uit den mond van Jeremia op schrift bracht, in het vierde jaar van Jojakim, den zoon van Jozia, den koning van Juda:

2 Zo zegt de Heer, Israels god, aangaande u, Baruch:

3 Gij hebt gezegd: Wee mij! want de Heer heeft kommer aan mijn smart toegevoegd. Ik ben afgemat van mijn zuchten, en rust vond ik niet.

4 Aldus zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de Heer: Zie, wat ik gebouwd had verdelg ik weer, en wat ik geplant had roei ik uit; en dit geldt de ganse aarde.

5 En gij zoudt staan naar iets groots? Doe het niet. Want zie, ik breng onheil over alle vlees, spreekt de Heer; maar ik zal u lijfsbehoud ten buit geven op alle plaatsen waar gij heengaat.