1 Het woord des Heeren tot den profeet Jeremia aangaande de Filistijnen, voordat Farao Gaza overweldigde:
2 Zo zegt de Heer: Zie, wateren rollen wassend aan van het noorden en worden tot een overstromende beek om het land met alwat er in is, de steden met haar inwoners, te overstelpen; zodat de mensen schreeuwen, en al de bewoners van het land weeklagen.
3 Vanwege het hoefgetrappel zijner hengsten, het geratel zijner wagenen, het gedruis zijner raderen, zien de vaders niet naar hun kinderen om; zozeer zijn de handen verslapt.
4 Want de dag is gekomen ter verdelging van alle Filistijnen, ter uitroeiing van Tyrus en Sidons overgebleven helpers; de Heer toch verdelgt de Filistijnen, het overschot van het kustland Kaftor.
5 Gaza heeft zich een kale plek geschoren; Askelon is met stomheid geslagen; overschot der Enakieten, hoelang nog zult gij u insnijdingen maken?
6 Ach, zwaard des Heeren! hoelang zult gij rusteloos blijven? Keer in uw schede terug, bedaar en houd u stil.
7 Hoe zou het rust nemen, terwijl de Heer het bevelen gaf? Tegen Askelon en het zeestrand, daar heeft hij het besteld.