Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 48

1 Over Moab. Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Wee over Nebo, want het is verdelgd; Kirjathaim is teschandegemaakt, ingenomen; de Hooge burg is teschandegemaakt, van schrik verplet.

2 Moab kan niet meer roemen op Hesbon; men heeft zijn ondergang beraamd: Komt, laten wij het uitdelgen uit de rij der volken! Ook gij, Madmen, wordt een doodsche plek; het zwaard achtervolgt u.

3 Hoor, geschreeuw uit Horonaim! grote verwoesting en vernieling.

4 Moab is gebroken; men doet naar den kant van Soar gekrijt horen.

5 Want den Luhith-pas bestijgt men wenend; want op Horonaims helling hoort men gekrijt om de breuke.

6 Vlucht, redt uw leven! dat het zij gelijk een hulpeloze in de woestijn.

7 Want omdat gij op uw vestingen en uw schatten vertrouwd hebt, zult gijzelf gevangen genomen worden en zal Kamos als balling het land verlaten, zijn priesters en vorsten tegader.

8 De verdelger zal komen over iedere stad, geen enkele ontgaat het; de vallei zal tegrondegaan, de hoogvlakte verwoest worden, gelijk de Heer heeft gezegd.

9 Geeft aan Moab wieken; want het moet vliegend vlieden; en zijn steden zullen in een woestenij verkeerd worden, zodat niemand er in woont.

10 Vervloekt wie nalatig is in het doen van 's Heeren werk, en vervloekt wie aan zijn zwaard bloed onthoudt!

11 Moab heeft van der jeugd af onbezorgd geleefd; het bleef rustig liggen op zijn droesem, werd niet uit het ene vat in het andere overgegoten: het is niet in ballingschap gegaan. Daardoor is zijn smaak het bijgebleven, en is zijn geur niet veranderd.

12 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik tegen hem uitzend aftappers, die hem aftappen: zijn vaten zullen zij leeggieten, en zijn kruiken verbrijzelen.

13 Dan zal Moab teschandeworden wegens Kamos, evenals het huis Israel te schande is geworden wegens Bethel, waarop het vertrouwd had.

14 Hoe kunt gij zeggen: Wij zijn helden, kloeke mannen voor den krijg?

15 De verdelger van Moab en zijn steden trekt op, en de keur zijner jongelingen daalt ter slachting af, spreekt de koning wiens naam is Heer der heirscharen.

16 Moabs ondergang is nabij, en zijn verderf nadert met spoed.

17 Beklaagt het allen, gij zijn naburen, en gij allen die zijn naam kent zegt: Hoe is de krachtige staf verbroken, de sierlijke stok!

18 Daal af van de ereplaats en ga in de modder zitten, burgerij, dochter Dibons! want Moabs verdelger trekt tegen u op, vernielt uw vestingwerken.

19 Ga aan den weg staan en zie uit, burgerij van Aroer! ondervraag vluchteling en ontkomene; zeg: Wat is er gebeurd?

20 Moab is teschandegemaakt, ja van schrik verplet. Weeklaagt en krijt! Meldt bij den Arnon dat Moab verdelgd is;

21 het gericht komt over het land der hoogvlakte, over Holon, Jahas en Mefaath,

22 over Dibon, Nebo en Beth-diblathaim,

23 over Kirjathaim, Beth-gamul en Beth-meon,

24 over Kerijjoth en Bosra, en over al de steden van het land van Moab, verafgelegen of nabij.

25 Moabs hoorn is afgehouwen, en zijn arm verbroken, spreekt de Heer.

26 Maakt het dronken, omdat het tegen den Heer een hogen toon heeft gevoerd; zo zal Moab plassen in zijn uitbraaksel, en zelf ook tot bespotting worden.

27 Of is Israel u niet tot bespotting geweest? Was het soms op diefstal betrapt, dat gij het hoofd schuddet, zo vaak gij het ter sprake bracht?

28 Verlaat de steden en ga op de rots wonen, bevolking van Moab! en word aan de duif gelijk die aan gene zijde van den gapenden afgrond nestelt.

29 Wij hebben gehoord dat Moabs hoogmoed zeer ver gaat, zijn trots en zijn hoogmoed, zijn hoovaardij en zijn zelfverheffing.

30 Ik ken, zegt de Heer, zijn overmoed, zijn onbehoorlijk gezwets; onbehoorlijk hebben zij gehandeld.

31 Daarom zal ik over Moab weeklagen; en het uitschreeuwen over gans Moab, jammeren over de mannen van Kir-heres.

32 Evenals over Jaezer zal ik wenen over u, wijnstok van Sibma! Uw loten staken de zee over en kwamen tot Jaezer; over uw inzameling en uw wijnoogst is de verdelger gevallen.

33 Weg is de vreugd en de blijdschap uit de gaarden, en uit het land van Moab; den wijn heb ik uit de perskuipen doen verdwijnen; geen treder treedt dien, het lied is verstomd.

34 Het geschreeuw van Hesbon komt tot Eleale; tot Jahas verheft men de stem; van Soar tot Horonaim drievoudig gejammer; want ook Nimrims wateren worden een woestenij.

35 En ik roei in Moab uit, spreekt de Heer, wie opgaat naar een hoogte en rookt voor zijn god.

36 Daarom trilt mijn hart over Moab als fluiten, trilt mijn hart over de mannen van Kir-heres als fluiten; daarom ging de overwinst die zij gemaakt hadden verloren.

37 Want ieders hoofd is kaalgeschoren ieders baard afgesneden; op ieders handen zijn insnijdingen, om ieders lenden is een treurgewaad.

38 Op alle daken en op de straten van Moab enkel misbaar; want ik heb Moab verbroken als een voorwerp dat elk mishaagt spreekt de Heer.

39 Wat zijn zij van schrik verplet en weeklagen zij! Hoe heeft Moab den rug gekeerd en staat het beschaamd! Tot een belaching en een verschrikking wordt Moab voor al zijn naburen.

40 Want zo zegt de Heer: Zie, als een arend schiet hij toe en breidt hij zijn vleugelen over Moab uit.

41 De steden zijn ingenomen, de bergvesten vermeesterd; en het hart van Moabs helden is te dien dage als het hart ener vrouw in barensnood.

42 Moab wordt gedelgd uit de rij der volken, omdat het tegen den Heer een hogen toon heeft gevoerd.

43 Gehuil en een kuil en een muil over u, bewoners van Moab! spreekt de Heer;

44 wie vlucht voor het gehuil valt in den kuil, en wie klimt uit den kuil wordt gevangen in den muil; want ik breng deze dingen over Moab, in het jaar hunner bezoeking, spreekt de Heer.

45 In de schaduw van Hesbon bleven de vluchtelingen krachteloos staan, want een vuur ging uit van Hesbon, en een vlam van Sihons huis; zij verteerde Moabs hoofdslaap en den schedel der oorlogszuchtigen.

46 Wee u, Moab, verloren is het volk van Kamos! want uw zonen zijn krijgsgevangen gemaakt, uw dochters gevankelijk weggevoerd.

47 Maar eenmaal zal ik het lot van Moab wenden, spreekt de Heer. Tot zover het gericht over Moab.