Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 49

1 Over de Ammonieten. Zo zegt de Heer: Heeft Israel geen zonen? heeft het geen erfgenaam? Waarom heeft Milkom dan Gad onteigend, en woont zijn volk in Gads steden?

2 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik tegen Rabba der Ammonieten krijgsgeschreeuw doe horen; zij zal tot een puinhoop worden, en haar onderhoorigheden zullen verbrand worden; en Israel zal onteigenen wie het onteigenden, zegt de Heer.

3 Weeklaag, Hesbon! want de stad is verdelgd; krijt, dochtersteden van Rabba! Omgordt u met treurgewaden, bedrijft rouw en maakt u insnijdingen; want Milkom zal in ballingschap gaan, zijn priesters en vorsten tezamen.

4 Wat stoft gij op valleien? --Welig is uw vallei, o afkerige dochter! gij die vertrouwt op uw schatten, en zegt: Wie zal mij aantasten?

5 Zie, ik breng schrik over u, spreekt God, de Heer der heirscharen, van alle kanten rondom u; zo wordt gij weggedreven, elk recht voor zich uit, zonderdat iemand de vluchtelingen herzamelt.

6 Doch nadezen zal ik het lot der Ammonieten wenden, spreekt de Heer.

7 Over Edom. Zo zegt de Heer der heirscharen: Is er dan geen wijsheid meer in Teman? hebben de verstandigen alle beleid verloren? is hun wijsheid uitgeput?

8 Vlucht, maakt u uit de voeten, houdt in de diepte uw verblijf, bewoners van Dedan! want Ezau's ondergang doe ik over hem komen ten tijde zijner bezoeking.

9 Indien wijnlezers over u komen, dan laten zij geen nalezing over; of indien dieven des nachts, zij verderven zoveel zij nodig hebben.

10 Want ik heb Ezau ontbloot, zijn schuilhoeken opengelegd, zodat hij zich niet kan verbergen; verdelgd wordt zijn kroost, met zijn broeders en geburen;

11 en niemand zegt: Laat uw wezen achter, ik zal ze in het leven houden; en dat uw weduwen op mij vertrouwen.

12 Want zo zegt de Heer: Zie, zij wien het niet toekwam den beker te drinken, zij moeten drinken; en gij, gij zoudt ongestraft blijven? Zeer zeker niet! Neen, drinken zult gij.

13 Want bij mijzelf zweer ik, spreekt de Heer, dat Bosra tot een voorwerp van ontzetting en versmading, tot een puinhoop en een vervloeking zal worden, en al haar steden tot eeuwigdurende puinhopen.

14 Ik heb een aankondiging gehoord van den Heer, en een bode is onder de volken gezonden: Verzamelt u en trekt tegen hem op; en staat op ten strijde! --

15 Want zie, ik heb u kleingemaakt onder de volken, veracht onder de mensen.

16 Uw afschuwelijkheid heeft u bedrogen, de overmoed uws harten; gij die woont in de rotsspleten, die den top des heuvels bezethoudt! Al bouwdet gij zo hoog als de arend uw nest, nog zou ik u van daar afwerpen, spreekt de Heer.

17 Edom zal een voorwerp van ontzetting worden; elk die het voorbijtrekt zal zich ontzetten en sissen over al zijn wonden.

18 Gelijk Sodom en Gomorra en hun naburen omgekeerd werden, zegt de Heer, zo zal daar niemand meer wonen, geen menschenkind er vertoeven.

19 Zie, een die op een leeuw gelijkt komt op uit den pronk des Jordaans naar de altijd groene weide! Want in een oogwenk doe ik hen daaruit weglopen, en een hiertoe uitverkoorne stel ik er over aan. Wie toch is mij gelijk? en wie zou mij dagvaarden? en waar is de herder die voor mij zou standhouden?

20 Daarom hoort het raadsbesluit door den Heer over Edom beraamd, en de voornemens die hij aangaande Temans inwoners heeft opgevat: Voorzeker, de geringen der kudde zullen worden voortgesleept, voorzeker, hun weide zal zich over hen ontzetten.

21 Van het gedreun van hun val beeft de aarde; een geschreeuw dat aan de Schelfzee wordt gehoord!

22 Zie, als een arend stijgt hij op, schiet toe, en breidt zijn vleugelen over Bosra uit. En het hart van Edoms helden is te dien dage als het hart ener vrouw in barensnood.

23 Over Damaskus. Hamath en Arpad staan beschaamd, want zij hebben een slechte tijding vernomen; zij zijn verbijsterd, beducht geworden, kunnen niet tot rust komen.

24 Damaskus heeft den moed verloren, heeft zich omgewend om te vluchten; siddering heeft haar bevangen, benauwdheid en weeen als ener barende hebben haar aangegrepen.

25 Hoe is verlaten de hooggeloofde stad, de vreugdevolle veste!

26 Daarom zullen haar jongelingen op haar pleinen vallen, en alle krijgslieden omkomen te dien dage, spreekt de Heer der heirscharen.

27 En ik zal een vuur ontsteken binnen den muur van Damaskus, dat Benhadads burchten verteren zal.

28 Over Kedar en de koninkrijken van Hasor, die Nebukadresar, de koning van Babel, verslagen heeft. Zo zegt de Heer: Maakt u op, trekt op tegen Kedar, en verdelgt de Oosterlingen!

29 Hun tenten en hun vee neme men weg, hun tentdoek, al hun huisraad en hun kamelen voere men mee, en men roepe over hen: Schrik-rondom!

30 Vlucht, vliedt in aller ijl, houdt in de diepte uw verblijf, bewoners van Hasor! spreekt de Heer; want Nebukadresar, de koning van Babel, heeft tegen u een plan gesmeed, een aanslag beraamd.

31 Maakt u op, trekt op tegen een rustig volk, een dat onbezorgd woont, spreekt de Heer; het heeft deuren noch grendels; afgezonderd wonen zij.

32 Hun kamelen zullen buitgemaakt worden, en de menigte hunner kudden geroofd; en ik verstrooi naar alle windstreken hen die zich de slapen kaalscheren; en van alle kanten doe ik hun ondergang komen, spreekt de Heer.

33 Hasor zal een verblijf van jakhalzen zijn, een wildernis tot in eeuwigheid; niemand zal daar meer wonen, geen menschenkind er vertoeven.

34 Het woord des Heeren tot den profeet Jeremia aangaande Elam, in het begin der regering van Sedekia, den koning van Juda:

35 Zo zegt de Heer der heirscharen: Zie, ik verbreek den boog van Elam, de keur hunner kracht.

36 En ik doe over Elam vier winden komen, uit de vier hoeken des hemels, en verstrooi hen naar al die windstreken; zodat er geen volk is waar Elams verdrevenen niet komen.

37 Ik maak de Elamieten versaagd voor hun vijanden en voor wie hun naar het leven staan; ik breng onheil over hen, mijn blakenden toorn, spreekt de Heer, en zend het zwaard hun achterna, totdat ik hen heb afgemaakt.

38 Zo sla ik mijn zetel in Elam op, en roei aldaar koning en vorsten uit, zegt de Heer.

39 Maar eenmaal zal ik het lot van Elam wenden, spreekt de Heer.